De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 385]
| |
Hoofdstuk VII Geschiedtheorie in veelvoud: schets van de ontwikkelingen na 1960 | |
[pagina 387]
| |
Deze jaren zestig brachten op vele gebieden verandering, ook in de Nederlandse geschiedschrijving. In de eerste plaats werden de traditionele historische interpretatiekaders doorbroken. Het Nederlandse verleden werd ontzuild en gedenationaliseerd, waardoor er meer ruimte voor een possibilistische geschiedschrijving kwam. Bovendien werd het eurocentrische perspectief op de geschiedenis - een perspectief dat in het voorgaande decennium al door Romein en Locher was gelaakt - na 1960 verlatenGa naar eind1. Maar naast deze perspectiefverschuivingen voltrokken zich ook belangrijke wijzigingen op personeel vlak. De oude garde werd afgelost: Geyl ging in 1958 met emeritaat; Romein, intussen ernstig ziek geworden, legde in 1959 het grootste deel van zijn functies neer; Rogier tenslotte, volgde in 1964. De plaats van deze inspirerende ‘patrons’, leidersfiguren die zich nooit met een tweederangsrol tevreden hadden gesteld, werd door jongere historici ingenomen. Maar anders dan hun voorgangers en leermeesters slaagden zij er niet in dezelfde positie te verwerven: de groei en de democratisering van het historisch bedrijf maakten het immers onmogelijk nog langer van echte ‘patrons’ te spreken. Ook de individualist Presser was dat niet. In dit gewijzigde historiografische en personele kader, dat uiteraard ook door het maatschappelijke en politieke klimaat werd beïnvloed, ontrolde zich een nieuw geschiedtheoretisch denken. Weliswaar gaat het te ver om van een radicale breuk met het verleden te gewagen: oudere vragen, zoals de vraag naar de verhouding tussen de geschiedschrijving en andere intellectuele disciplines, bleven de aandacht trekken en werden zelfs explicieter gesteld. Toch werd - globaal genomen - de continuïteit met de voorgaande decennia verbroken. Het denken over geschiedenis waaierde na 1960 immers in verschillende richtingen uit. Volstrekte eensgezindheid over de aard en de taak van de geschiedbeoefening had er natuurlijk nooit bestaan, maar zij was nooit zo ver te zoeken als in de jaren zestig. ‘Wetenschappelijke’, geëngageerde en verhalende historici kwamen tot sterk uiteenlopende visies op hun vak. Intussen leidden de voortschrijdende verbreding van de historische thematiek en de daarmee | |
[pagina 388]
| |
samenhangende verkaveling van het historisch onderzoek tot de schepping van verschillende nieuwe specialismen, die elk een eigen theoretische reflectie en legitimatie vereisten. Het resultaat van deze dubbele centrifugale ontwikkeling laat zich raden: er ontstond een geschiedtheorie in veelvoud. Deze pluriformiteit zette zich in de jaren zeventig en tachtig door. In deze decennia kreeg de geschiedtheorie bovendien een nieuw statuut: zij maakte zich los van de historische praktijk en ontplooide zich tot een autonome discipline. |
|