De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
SlotbeschouwingHet is niet eenvoudig de krachtlijnen van Geyls geschiedtheoretische denken in kort bestek weer te geven. De Groot-Nederlandse en anti-Belgische politieke strijd en de geëngageerde en revisionistische geschiedschrijving die daarbij aansloot, vormden het natuurlijke kader waarin de practicus Geyl zijn eerste geschiedtheoretische noties ontwikkelde. Een pleidooi voor een diepgaande en wederzijdse liaison tussen historie en politiek, een opportunistisch perspectivisme en een | |
[pagina 370]
| |
verdediging van een possibilistische en anti-finalistische historiografie moesten de legitimiteit van de eigen geschiedschrijving aantonen. De diskreditering van de Groot-Nederlandse beweging en de Koude Oorlog wijzigden het kader waarin hij na de Bevrijding over de aard en de taak van zijn vak reflecteerde. De vrijheid van onderzoek, het kritisch rationalisme, de strijd tegen de mythologie, de historistisch geïnspireerde liefde en eerbied voor het verleden en de voortdurende waakzaamheid van de persoonlijke overtuigingen en normen ten aanzien van het historisch gegroeide beschouwde hij in deze gewijzigde omstandigheden niet alleen als de grondconcepten van de ‘ware’ geschiedschrijving, maar ook als essentiële waarden van de westerse, democratische cultuur, die - ondanks haar vitaliteit - blijvend moest worden beschermd tegen elk totalitarisme. Een grondige analyse van dit theoretische gedachtengoed maakt het mogelijk zowel het klassieke beeld van Geyls ontwikkeling als de traditionele voorstelling van de relaties tussen Geyl en zijn meest bekende Nederlandse voorgangers en tijdgenoten in historicis te corrigeren. Wat het eerste betreft: het beeld als zou Geyls intellectuele biografie uiteenvallen in twee duidelijk te onderscheiden delen - een deel over de Groot-Nederlander Geyl (vooral de periode 1920-1935) en een deel over de theoreticus en historiograaf Geyl (na de Tweede Wereldoorlog) -, is niet onjuist, maar het doet aan de complexiteit van de relatie tussen beide niet voldoende recht. In dit hoofdstuk werd aangetoond hoe Geyl na 1945 een aantal vóór-oorlogse denkbeelden over de geschiedschrijving opnieuw verdedigde. Het antifinalisme keerde - ontdaan van de Groot-Nederlandse context en daardoor als het ware ‘geseculariseerd’ - terug in zijn herwaardering van het historisme; het anti-fatalisme gaf (samen met andere factoren) aanleiding tot zijn pragmatische correctie van het historisme. Het is dus niet overdreven te stellen dat de theoreticus Geyl na de Oorlog zijn ideeën mede aan de vóór-oorlogse prakticus Geyl ontleende; enkel het kader en de geviseerde tegenstanders wijzigden zich. Dit gaat uiteraard niet voor het gehele na-oorlogse theoretische oeuvre op - de waardering voor het historisme bijvoorbeeld was (relatief) nieuw -, maar dat er tussen de Groot-Nederlander Geyl en de latere Geyl meer draden liepen dan gewoonlijk wordt aangenomen, staat vast. Ook de relatie tussen Geyl enerzijds en Romein, Huizinga en Fruin anderzijds is - en dit is een tweede conclusie uit dit onderzoek - minder eenvoudig dan de Geyl-historiografie laat vermoeden. In de drie gevallen valt het accent - ongetwijfeld mede door Geyls polemische aandrift - traditioneel op de negatieve zijde van deze verhouding. Er | |
[pagina 371]
| |
zijn inderdaad genoeg redenen om de relatie tussen Geyl en deze drie historici als oppositioneel te betitelen. Romeins zoeken naar lijnen en patronen in het historisch proces, Huizinga's afkeer van een maatschappijgebonden historiografie, Fruins normatieve benadering van de geschiedenis: het lokte telkens felle kritiek van Geyl uit. Maar naast deze verschillen bestonden er ook overeenkomsten die zelden werden opgemerkt. Met Romein deelde hij ondermeer de hoge waardering voor het rationalisme. In Huizinga's possibilisme en historisme herkende hij veel van zijn eigen gedachten en hij betreurde het dat hij - dat gevoel had hij althans - door de Leidse hoogleraar nooit ten volle was aanvaardGa naar eind207. En met Fruin tenslotte, had hij dat mengsel van historisme en pragmatisme, dat schipperen tussen Ranke en Macaulay gemeen. Het samengaan van deze verschillen en overeenkomsten leidde ertoe dat de confrontatie tussen Geyl en deze drie historici veel weg had van een complex spel van afstoting-en-aantrekking. Of Geyl adequaat als ‘de laatste van de grote negentiende-eeuwse historieschrijvers’ kan worden omschrevenGa naar eind208, is afhankelijk van het gezichtspunt van waaruit zijn werk wordt benaderd, maar ook van wat juist onder ‘negentiende-eeuwse historieschrijvers’ wordt verstaan. Door zijn pragmatisme, zijn voorkeur voor de verhalende geschiedschrijving en zijn bijna exclusieve aandacht voor de politieke geschiedenis beantwoordde zijn werk inderdaad aan bepaalde tendensen in de negentiende-eeuwse historiografie. Het zijn precies deze factoren geweest die - samen met diepgaande wijzigingen in het intellectuele en politieke klimaat - relatief snel na zijn dood zijn gezag bij jongere historici hebben ondermijndGa naar eind209. Voor velen onder hen werd de man die in de laatste twee decennia van zijn leven een monstre sacré was geworden, nu de representant van een ouderwetse vorm van geschiedbeoefening. Minder dan Huizinga en Romein overleefde hij de jaren zestig. |
|