De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
6. Het historisme: herwaardering en correctieEen redelijke discussie als grondslag van een vrije en haar eigen grenzen kennende geschiedwetenschap, erop gericht de overgeleverde historische voorstellingen te ontmythologiseren, - dat is het beeld dat uit de vorige twee paragrafen oprijst. Om de visie van de na-oorlogse Geyl op de aard en de taak van de ware geschiedbeoefening adequaat weer te geven, is dit beeld echter nog onvolledig. Het moet worden aangevuld met een beschrijving van Geyls houding ten aanzien van het historisme. Voorzichtigheid is hier echter geboden. De term ‘historisme’ heeft immers onderscheiden betekenissen, die zelden (ook niet door Geyl) duidelijk uit elkaar worden gehoudenGa naar eind172. In de eerste plaats slaat de term op die benadering van de werkelijkheid, waarin alle verschijnselen en gebeurtenissen in een historisch perspectief worden geplaatst en tevens wordt verondersteld dat het wezen van deze verschijnselen en gebeurtenissen alleen vanuit dit perspectief werkelijk valt te be- | |
[pagina 362]
| |
grijpen. In deze studie werd de term tot dusverre vooral (maar niet uitsluitend) in deze betekenis gehanteerd. Dit historisme ‘sensu latiore’ werd in de negentiende eeuw een essentieel onderdeel van de westerse cultuur. Hierboven werd reeds aangetoond dat dit cultuurgegeven door sommigen bewust werd beleefd. Fruin bijvoorbeeld trachtte de betekenis van deze ‘historische richting’ te verduidelijken door middel van een contrast: tegenover de ‘ahistorische achttiende eeuw’ stelde hij de ‘historische negentiende eeuw’. Het historisme in deze betekenis werd sindsdien een veel besproken thema in de geschiedtheorie, ook in Nederland: Colenbrander wees - zoals aangeduid - op de gevaren van de historische denkwijze, terwijl Huizinga zich juist afzette tegen het anti-historismeGa naar eind173. Geyl benadrukte na 1945 de waarde van dit historisme ‘sensu latiore’ meer en meer. Vooral zijn positieve waardering van het historisch gegroeide bewijst dit. Hij pleitte er inderdaad veelvuldig voor met eerbied tegenover de overgeleverde tradities en instellingen te staan. Natuurlijk refereerde hij daarbij aan Burke, wiens reactie tegen een abstract-rationalistische maatschappijvisie hij volkomen deelde. Voor Geyl was de moderne historicus de geestelijke nazaat van Burke en diens historisch conservatismeGa naar eind174. ‘Het woord “conservatisme”’, zo schreef hij aan zijn collega B.W. Schaper, ‘is in mijn oren geen vloekwoord. Ik ben er mij allang van bewust dat ik, ofschoon met overtuiging lid v.d.P.v.d.A., een sterk conservatieve trek in mijn denken heb, en ik ben zelf ook geneigd die aan de studie der geschiedenis te verbinden’Ga naar eind175. Deze conservatieve trek uitte zich ondermeer in zijn verzet tegen de tomeloze vernieuwingsdrang die zich na de Bevrijding van velen van zijn landgenoten meester maakte. ‘In de grenzeloze verwarring die op komst is’, zo voorspelde hij in december 1944, ‘zullen wij vaste punten en oude vertrouwde kaders broodnodig hebben’Ga naar eind176. Daarom ook waarschuwde hij tegen een te overhaaste vorming van een Europese federatie: de enthousiaste plannenmakers dreigden de historisch gegroeide nationale verschillen en de oude wrijvingen tussen de lidstaten over het hoofd te zienGa naar eind177. De term ‘historisme’ heeft echter nog een tweede betekenis. In de negentiende eeuw ontstond - met name in Duitsland en aansluitend bij de idealistische wijsbegeerte die precies in dat land sterk leefde - een reactie tegen elke vorm van geschiedschrijving waarin het verleden met hedendaagse maatstaven werd beoordeeld. Met name de Franse ‘philosophes’ hadden zich volgens deze Duitse ‘historisten’ schuldig gemaakt aan een over-normatieve benadering van het verleden. Daardoor hadden zij de specifieke eigenheid van elke periode uit de geschiedenis miskend: zij waren zozeer gepreoccupeerd door | |
[pagina 363]
| |
het heden dat zij het verleden slechts als een ‘verlengstuk’ van het heden konden beschouwen. In het historisme ‘sensu stricto’ werd precies de eigenheid van elk tijdvak geaccentueerd. Rankes beroemde adagium ‘Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott’ was daarvan de uitdrukking. Deze ‘eigenheidsfilosofie’ werd gecombineerd met een verlangen het verleden zo anormatief mogelijk te benaderen: niet op het beoordelen, maar wel op het begrijpen van het verleden kwam het aan. Meer nog dan het historisme ‘sensu latiore’ genoot dit historisme ‘sensu stricto’ (hierna kortweg ‘historisme’ genoemd), een opvallende herwaardering in Geyls na-oorlogse historiografische en geschiedtheoretische geschriften. Reeds in het openingscollege van oktober 1945 omschreef hij behalve de zin voor kritiek ook de ‘zin voor traditie, liefde voor het gegroeide, liefde voor het eigene, en nog korter gezegd, liefde, eerbied’ als een essentiële trek van de historische geesteshoudingGa naar eind178. Deze erkenning van de eigenheid van het verleden en het besef van de noodzaak elke episode en elke figuur uit de geschiedenis met de ‘de toverstaf der sympathie’ te benaderen om tot een volwaardige geschiedschrijving te komen, werden sindsdien vaste componenten van zijn denken. In zekere zin betekende dit een afwijking van de ontwikkeling die zich na 1900 in de Nederlandse geschiedtheorie had doorgezet. Kernkamp, Colenbrander, Romein en de Groot-Nederlander Geyl hadden immers de pragmatische dimensie van de geschiedschrijving benadrukt en hadden het actuele in het verleden gezocht. Enkel Huizinga (en in mindere mate ook Brugmans) hadden zich terzijde van deze hoofdstroom geplaatst. De oorsprong van Geyls historisme - dat voor hem meer nog dan een methodologisch principe van de geschiedwetenschap een wereldbeschouwing en een levenshouding was - is complex. In de eerste plaats oefende de Romantiek (waarvan hij vroeger al zijn taalnationalisme had geërfd) met de haar eigen aandacht voor het verre en het vreemde ook op dit punt invloed op hem uitGa naar eind179. Daarnaast werkte de oude ideële dichotomie tussen de ‘ahistorische achttiende’ en de ‘historische negentiende eeuw’ door. Fruin had dit intellectuele thema - zoals gezegd - aangewend om er de kern van het historisme ‘sensu latiore’ mee aan te duiden. Geyl daarentegen interpreteerde het als een teken van de meerwaarde van het historisme ‘sensu stricto’ ten aanzien van de normatieve historiografie. In de eeuw van de Verlichting, zo luidde zijn versie van dit thema, werd het verleden slechts ‘van de buitenkant’ beschouwd; pas in de negentiende eeuw werd een poging ondernomen ‘om er met het begrip in door te dringen en het met de verbeelding in zijn eigen waarde te doen herleven’Ga naar eind180. Tenslotte | |
[pagina 364]
| |
heeft wellicht de voortdurende omgang met Gerretson zijn waardering voor het historistische gedachtengoed bevorderd. Deze had immers - met name in het inleidende college dat hij op 11 oktober 1937 ter vervanging van Geyl had gegeven - vanuit zijn christelijk-historische overtuiging de geschiedbeoefening gedefinieerd als ‘een hoofdstuk van de ars amandi’Ga naar eind181. Dit historisme heeft Geyls historisch werk niet altijd op dezelfde manier doortrokken. Zelf schreef hij weliswaar in 1954: ‘Dit dubbele geluk heb ik in mijn studie steeds gevonden: de nooit verflauwende vreugde om het verleden in zijn eigen recht; en het besef dat de geschiedenis vastheid helpt geven aan onze houding tegenover de chaos van het altijd weer verrassende heden’Ga naar eind182. Maar beide elementen van dit dubbelpaar werden zeker niet in elke fase van zijn werk even sterk benadrukt. De historistisch gekleurde ‘vreugde om het verleden in zijn eigen recht’ inspireerde ongetwijfeld de student Geyl, die trachtte ‘de ziel van vroeger eeuwen’ te achterhalen en die in zijn proefschrift bekende te hebben genoten van de belangeloze en onberedeneerde onderdompeling in het bonte en driftige verleden, waartoe het archiefonderzoek hem had verleidGa naar eind183. Bij de geëngageerde Groot-Nederlander moest dat genot, ontsprongen aan een zekere ‘losheid ten aanzien van het heden’, echter onvermijdelijk plaats maken voor een ander, meer pragmatisch geluk: het inzicht dat de kennis van het verleden een sleutel tot het begrijpen van het heden isGa naar eind184. Pas toen dit engagement minder uitgesproken werd, kreeg het historisme opnieuw meer ruimte. Na de Tweede Wereldoorlog kon het tenslotte geheel op de voorgrond treden. Begrijpelijkerwijze: de Oorlog was - door de persoonlijke vrijheidsberoving, de terreur, de collaboratie van oude strijdmakkers en zovele andere factoren - voor Geyl een schok geweest. Na de Bevrijding kon hij het heden daarom niet langer als een loutere voortzetting van het verleden opvatten. Zijn ‘past-relationship’ - een term van J.G.A. Pocock - werd daardoor geproblematiseerd én vernieuwd. Als het historisch proces niet langer als een continu proces kon worden beschreven, lag het dan niet voor de hand die aspecten van het verleden te belichten, die de eigenheid ervan uitmaakten? En dat was precies de doelstelling van het historismeGa naar eind185. Geyls na-oorlogse belangstelling voor de geschiedtheorie leidde ertoe dat dit historisme ook theoretisch werd verantwoord. De pijlers daarvan waren het anti-hodiecentrisme en de afkeer van elk formalisme, stellingen die doen denken aan de conclusies die Huizinga uit het neo-idealisme en uit zijn historische esthetiek had getrokken. In Geyls concrete geest werden beide stellingen als het ware gepersona- | |
[pagina 365]
| |
liseerd: hij verkondigde ze niet in abstracto, maar door middel van positieve reacties op hen wier denken hij voor deze stellingen representatief achtte. Het anti-hodiecentrisme van de na-oorlogse Geyl uitte zich vooral in een pleidooi het verleden niet met hedendaagse normen te beoordelen en voor alle partijen gelijk begrip op te brengen. Deze geesteshouding herkende hij bij uitstek in het oeuvre van Ranke. Daarin bewonderde hij ‘de serene zakelijkheid, het streven naar verklaring en begrip, de openheid voor andere krachten dan waarmee de schrijver zich verbonden voelde’Ga naar eind186. De tegenpool van Ranke vond hij - meer nog dan in Voltaire - in Macaulay. Terwijl Ranke in Geyls geschriften het symbool was van het historisme (of tenminste: van bepaalde aspecten ervan), was Macaulay voor hem de personificatie van de onhistorische drang het verleden steeds met de eigen, tijdsgebonden maatstaven te meten (in casu de Whig-doctrine)Ga naar eind187. Het werk van Fruin tenslotte, werd in deze classificatie gecatalogiseerd als een mengvorm: zijn verlangen het betrekkelijk goede en ware in de verschillende partijen te onderkennen, was immers voortdurend doorkruist door zijn negentiende-eeuwse liberale standaardenGa naar eind188. Dat precies de liberaal Geyl de ideologische gebondenheid van de liberaal Fruin voor het eerst op een bevredigende en uitvoerige manier onthulde, hield niet alleen verband met de verschillen tussen beider liberalisme en de consequenties die dit voor hun historische appreciaties had, maar ook met de gevoeligheid die Geyl als Groot-Nederlander voor het finalisme in de historiografie had ontwikkeld. Het verband tussen Fruins gouvernementeel liberalisme en diens orangistische historiebeeld kon hij daardoor beschrijven als een bijzonder geval van dat finalisme: omdat de Leidse hoogleraar zo ingenomen was met de negentiende-eeuwse door een Oranje geleide eenheidsstaat, had hij het vaderlandse verleden geïnterpreteerd als een onvermijdelijk naar deze staat leidend proces. Geyl beschouwde dit finalisme terecht als een variant van het hodiecentrisme: het eigen karakter van het verleden wordt er miskend. Zijn Fruin-kritiek illustreert bovendien - en dat is belangrijk - hoe de positie van zijn antifinalisme zich wijzigde: van een onuitgewerkt theoretisch denkbeeld, nauw gelieerd met de Groot-Nederlandse geschiedschrijving en politiek, ontwikkelde het zich tot een minder aan de concrete politiek gebonden onderdeel van zijn herwaardering van het historisme. In dat nieuwe kader bleef het probleem van het finalisme voortdurend zijn aandacht trekkenGa naar eind189. In 1912 schreef Geyl in het studentenblad Minerva dat ‘het leven veelvormig is en zich naar voorgestelde theorieën en logiese bedenkse- | |
[pagina 366]
| |
len niet steeds laat wringen’Ga naar eind190. Zijn afkeer van het formalisme in de geschiedschrijving, de tweede pijler van zijn theoretische verdediging van het historisme, springt in bijna al zijn geschiedtheoretische en historiografische geschriften van na 1945 in het oog. Telkens weer accentueerde hij de rijkdom en de veelvormigheid van het voorbije leven. Dat verklaart trouwens waarom hij - op formeel vlak - het geschiedverhaal verkoos boven een probleemgericht historisch betoog, waarin eerder het zoeken naar de quintessens van een tijdvak of naar de gelijkvormigheid van verschillende episodes en fenomenen uit het verleden centraal staat. Boerhaaves zinspreuk ‘Simplex sigillum veri’ betitelde hij als ‘een voor de historicus zinneloze bewering’. Dat hij dat deed in één van de twee bijzonder lovende opstellen die hij in 1947-1948 aan Shakespeare wijdde, was geen toeval. Want Shakespeare verstond volgens hem niet alleen de kunst zich in elke periode en in elke partij in te leven (een eigenschap die reeds door Fruin was bewonderd) en had niet alleen de conservatieve trek in zijn denken die voor een groot historicus noodzakelijk is (dat toonde Burke, maar ook Ranke): hij bezat eveneens het ‘hartstochtelijk verlangen om de veelheid en de volheid, om de kleur en het leven, op de planken te brengen’. Dat hij daar bovendien ook in slaagde, wist de theaterliefhebber Geyl reeds in zijn studententijdGa naar eind191. In zijn na-oorlogse essays bleef Geyl dan ook hameren op het volgens hem volstrekt onhistorische karakter van de theorieën en de stelsels, waarin ‘systeembouwers’ als Toynbee en diens Nederlandse ‘schildknaap’ Romein de geschiedenis wilden wringen. Een dergelijke constructiezucht getuigde volgens hem van een gigantische aanmatigingGa naar eind192. ‘Onze Lieve Heer heeft geen systeem; c'est un bohémien; un artiste’, schreef Gerretson in 1947. In Geyls prozaïscher taal werd dat: ‘Laten wij ons door [theoretische] formules het uitzicht op de [historische] werkelijkheid niet laten benemen’Ga naar eind193. Dat het zoeken naar lijnen en patronen in het historisch proces ook wel eens een verrassend licht op de geschiedenis (en op haar gevarieerdheid en onberekenbaarheid!) kan werpen, verloor hij daardoor te zeer uit het oog. Niet iedereen was even gelukkig met deze herwaardering van het historisme. Met name de eerste component ervan, het pleidooi voor een anormatieve en voor alle partijen gelijk begrip opbrengende geschiedschrijving, stuitte op kritiek. In oktober 1947 ontving Geyl een brief van één van zijn collegae proximi te Utrecht, J.H. Thiel, waarin deze kritiek op een hoffelijke, maar besliste toon werd verwoord. Naar aanleiding van het stuk tegen De Vries, dat Geyl hem vóór de publikatie ter lezing had toegezonden, verweet deze oudhistoricus hem de geschiedschrijving te willen degraderen tot een objectivisti- | |
[pagina 367]
| |
sche registratie van de feiten, waarbij elk zedelijk oordeel over de beschreven figuren achterwege zou worden gelaten. Voor Thiel was het duidelijk dat een dergelijke geschiedschrijving zou ontaarden in een indifferentisme, een ‘platte karakterloosheid’, die op haar beurt onvermijdelijk zou leiden tot een ‘trahison des clercs’. Hij verwees daarbij naar zijn eigen Utrechtse oratie uit 1946, waarin hij zich scherp had afgezet tegen hen die ‘het heiligdom van Clio tot bureel van een inspecteur der registratie verlagen’Ga naar eind194. Deze kritiek roept onwillekeurig de herinnering op aan de kritiek die militante liberalen als Olivier en Van Vloten in de jaren 1860 tegen Fruins verdediging van de historische onpartijdigheid hadden gericht. In beide gevallen ging het om dezelfde zaak: een conflict tussen de voorstanders van een primair oordelende geschiedschrijving en de verdedigers van een primair begrijpende geschiedschrijving. Scherp gesteld kwam het hierop neer: de eerste groep verweet de tweede een onvruchtbare gelatenheid te prediken, terwijl de tweede de eerste van een eigenwijs gemoraliseer beschuldigde. Geyl, die de sympathieke Thiel graag mocht en diens oordeel hoogachtteGa naar eind195, kon zich tegen het verwijt een historisch amoralisme te bepleiten, gemakkelijk verdedigen: hij kon eenvoudig verwijzen naar zijn historisch werk, dat - net als dat van Fruin trouwens - talloze morele oordelen bevatte. Maar na een lang en prettig gesprek met zijn collega besloot hij toch in het artikel tegen De Vries beter te laten uitkomen dat hij in de geschiedschrijving naast het begrip voor elke partij ook de persoonlijke overtuiging van de historicus wou zienGa naar eind196. In dat perspectief wordt het begrijpelijk dat hij in zijn vijf jaar later geschreven Ranke-opstel, waarin hij het historisme verdedigde, toch ook afstand nam van de gevolgen van een extreem historisme en niet schroomde te erkennen dat de Duitse grootmeester door zijn verlangen elk zedelijk oordeel achterwege te laten wel eens was vervallen in een hinderlijk passivisme en door zijn principiële eerbied voor het historisch gegroeide had bijgedragen tot de canonisering van de MachtGa naar eind197. Het lag voor de hand dat dit vraagstuk Geyl dwong een standpunt ten aanzien van Nietzsches Vom Nutzen und Nachteil in te nemen. Dat deed hij ook in verschillende geschiedtheoretische geschriften uit het midden van de jaren vijftig. Uiteraard - daar stond zijn waardering voor het historistische gedachtengoed borg voor - wees hij (net als Huizinga) Nietzsches overmatig anti-historisme af. Maar tegelijk deed hij (net als Colenbrander, of tenminste: de Colenbrander uit de jaren 1905-1920) geen moeite zijn bewondering voor diens ‘oneigentijdse beschouwingen’ te verbergenGa naar eind198. Dit weifelende standpunt | |
[pagina 368]
| |
weerspiegelde zijn ambivalente houding ten aanzien van het historisme: een grote waardering, die samenging met het besef dat correctie nodig was. Zonder de correctie van het eigen oordeel en de persoonlijke overtuiging verzandde het historisme immers in een onaanvaardbaar relativisme en quiëtisme. Het was natuurlijk niet alleen de kritiek van Thiel die Geyl tot deze correctie noopte. Zij was hoogstens een katalysator. Andere, dieper liggende factoren speelden een belangrijker rol. In de eerste plaats was de afkeer van het historisch fatalisme reeds de Groot-Nederlander Geyl eigen. In talloze Groot-Nederlandse historische strijdschriften was hij uitgevaren tegen de blijmoedige en kritiekloze aanvaarding van het eindresultaat van het historisch proces (en van dat proces zelf), die hij bij de Klein-Nederlandse en Belgicistische historici had opgemerkt (het zogenaamde ‘felix culpa’-motief)Ga naar eind199. De oorlogsgebeurtenissen en de nationaal-socialistische gruwelen - en dat is een tweede factor - reactiveerden deze afkeer. Zij dwongen hem de medeverantwoordelijkheid van het historisme voor de ongelimiteerde groei van de Duitse machtspolitiek onder ogen te zien. Had het ‘anti-normatieve’ en ‘onpolitieke’ karakter van het Rankiaanse historisme, waarin Macht en Recht niet voldoende waren onderscheiden, immers niet bijgedragen tot deze catastrofe?Ga naar eind200. Tenslotte bood ook zijn liberalisme een tegengewicht tegen een overmatig historisme. Dat liberalisme was onverenigbaar met het politieke en mentale conservatisme dat vaak met het historisme gepaard ging. Daarom haastte hij zich in de hierboven geciteerde brief aan Schaper, waarin hij zichzelf een conservatieve trek toeschreef, deze uitspraak te nuanceren: ‘Een conservatieve trek in mijn denken wil niet zeggen: conservatief’. Het samenspel van deze factoren, nog versterkt door een temperament dat wel heel moeilijk als ‘onverschillig’ kon worden omschreven, moest dus wel leiden tot een correctie van het historistische gedachtengoed. Zo kreeg de geschiedschrijver - steeds met behoud van zijn ongebondenheid! - de taak het politieke leven van de eigen tijd te verhelderen door een historisch relaas, waarin zijn persoonlijke overtuiging over de inherente waarde van de beschreven politiek moest doorklinkenGa naar eind201. Zelf wou Geyl het voorbeeld geven, getuige de terechtwijzing die Bartstra in maart 1945 van hem ontving: ‘Je maakt een onderscheid tussen de politieke arena en de collegekamer. Je weet dat ik dat nooit zo heb willen doen. Voor mij is de geschiedenis waarachtig niet het praten over “oude, dode dingen”, en iemand die zich te oud, te verschrikt, te uit zijn lood geslagen voelt om zijn eigen tijd nog te beleven, kan ook als hoogleraar geen leidende en geen inspirerende kracht meer zijn’Ga naar eind202. In die zin bleef hij inderdaad - zoals enkele jaren | |
[pagina 369]
| |
geleden werd opgemerkt - ‘een late representant van de negentiende-eeuwse liberale politieke cultuur’, waarin een sterk besef van de complementariteit tussen politiek en geschiedenis bestondGa naar eind203. Dat verklaart tevens waarom hij de kritiek die hij reeds in 1938 tegen Huizinga's veronachtzaming van de noodzakelijke maatschappelijke betrokkenheid van de historicus had geuit, in 1961 herhaalde en zelfs verscherpteGa naar eind204. Voor de gewapende democratie waarvoor hij in de na-oorlogse jaren op de bres stond, achtte hij dit pragmatisme even noodzakelijk als het historisme. Historisme en pragmatisme: Geyl besefte zelf dat zijn na-oorlogse geschiedtheorie en -praktijk zich tussen deze twee polen bewoog. Aan een criticus schreef hij in 1957: ‘Ik voel mij verwant aan, zoon van, het historisme, maar ik veroorloof mij tegelijk, niet bijwijze van inconsequentie of luchtig afwijkinkje, mijn kijk op de geschiedenis ook met persoonlijke gevoelens en overtuigingen te doortrekken. Tegenstrijdig? Misschien wel. Maar voor mij is juist dat verenigen van onverenigbaarheden, ofwel dat adembenemend balanceren tussen twee eenzijdigheden, waar het op aankomt’Ga naar eind205. Inderdaad: het was een schipperen. En zoals Geyl Huizinga in diens zoeken naar een fraai amalgaam van Kunst en Wetenschap als een weifelaar had betiteld, zo brak L.J. Rogier de staf over Geyls ‘nooit geheelde gespletenheid, door geen sofismen duurzaam te overpleisteren’. Ook een latere onderzoeker kwam tot de conclusie dat Geyl geen echte synthese tussen het historisme en het pragmatisme had bereiktGa naar eind206. Daar valt niets op af te dingen. Maar zoals de Europese cultuur waarin hij leefde, haar eigenheid ontleende (en nog ontleent) aan de onvolkomen synthese van Verlichting en Romantiek, zo gaf hij zijn theoretisch en praktisch historisch werk een persoonlijk cachet door de even onvolkomen combinatie van verlicht pragmatisme en romantisch historisme. In dat perspectief was hij ten volle deelgenoot van de zo door hem geliefde cultuur. |
|