De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 355]
| |
5. De strijd tegen ‘de heren mythologen’Deze redelijkheid wou Geyl ten allen prijze en tegen elke bedreiging verdedigen, getuige de belofte die hij in september 1953 in een brief aan Bartstra deed: ‘Zolang ik de pen voer, zullen de heren mythologen (nat.-socialisten, communisten, oranjevereerders) er van langs krijgen’Ga naar eind139. Hij beschouwde het rationalisme ongetwijfeld als de meest waardevolle vrucht die de westerse beschaving had afgeworpen. Deze hoogschatting van de Rede was eigenaardig genoeg ook één van de intellectuele fundamenten van het werk van zijn grote tegenstander Romein, een paradox die hij zelf weliswaar niet opmerkte, maar die sommige tijdgenoten niet ontgingGa naar eind140. Beide generatiegenoten werden gedreven door een sterk geloof in de kracht van de redelijkheid, een geloof dat bij deze twee zo onderscheiden persoonlijkheden natuurlijk wel op een verschillende manier tot uiting kwam. Bij Romein werd het verwoord op een irenisch zachtmoedige toon, die echter ook een beteugelde strijdvaardigheid verborg, bij Geyl daarentegen op een passionele, die meer dan eens omsloeg in agressie. Deze passionele toon strekte zich overigens - als een basso continuo - over zijn gehele werk uit. Dit was slechts één spoor van de invloed die de Romantiek naast en in zekere zin achter het rationalisme op hem bleef uitoefenen. In Geyls na-oorlogse geschiedtheoretische en historiografische geschriften uitte dit rationalisme zich in een voortdurende accentuering van het belang van de redelijke kritiek en van haar soevereine rechten. In het openingscollege van oktober 1945, waarin ook de vrijheid van de historicus werd gevindiceerd, omschreef hij diens plicht als het uitoefenen van ‘kritiek, kritiek en nogeens kritiek’Ga naar eind141. Dat sloeg niet alleen op het doel van de geschiedbeoefening, maar ook op haar methode. Welke funeste gevolgen het afwijzen van de redelijke kritiek als methodologisch principe kon hebben, toonde volgens hem het in 1947 verschenen proefschrift van Ph. de Vries over Het beeld van Lodewijk XIV in de Franse geschiedschrijving. In een lang recensieartikel, dat overduidelijk gericht was tegen diens promotor Romein, trok hij van leer tegen de ‘hartgrondige minachting’ voor de traditionele geschiedbeoefening die hij in deze studie onderkende. De Vries had immers gemeend aan de onmogelijkheid om een volstrekte objectiviteit in historicis te bereiken, een vrijbrief te mogen ontlenen om zijn persoonlijke denkbeelden over Lodewijk XIV en diens politiek als een adequate voorstelling van het verleden te laten doorgaan. Het resultaat was natuurlijk een uitermate subjectief en propagandistisch beeld. Van een geduldig onderzoek of van een redelijke argu- | |
[pagina 356]
| |
mentatie was geen sprake. Kortom: de dissertatie was een aanfluiting van de traditionele wetenschappelijke beginselen, aldus GeylGa naar eind142. Die kritiek was ongetwijfeld overtrokken en de toon van het artikel was nodeloos scherp. Maar in essentie had hij gelijk: de promovendus was inderdaad te vaak uitgegaan van de ‘innerlijke zekerheid’ die zijn ‘democratia militans’ hem had geboden. De voor de ware wetenschap noodzakelijke discipline miste Geyl ook in de ‘nieuwe historische methode’ die P.J. Bouman voorstond. In commercieel uiterst succesvolle werken als Revolutie der eenzamen (1953) en Vijfstromenland (1958) trachtte deze historicus-socioloog het verleden op een directe manier op te roepen door middel van een lange reeks onderling niet verbonden tafereeltjes, die om hun dramatische kracht werden geselecteerd. Zijn doel was niet het historisch proces inzichtelijk te maken, wel het te evoceren. Geyl erkende ironisch dat het caleidoscopische beeld dat door deze filmische methode ontstond, wel ‘aardig’ was, maar hij verzette er zich uitdrukkelijk tegen dat een dergelijk opzettelijk impressionistisch blijvend beeld de traditionele geschiedschrijving zou vervangenGa naar eind143. Ook hier: niet ten onrechte. Het verklarende gehalte van Boumans historiebeeld bleef door zijn methode immers gering. Geyl begreep de werkwijze van De Vries en de methode van Bouman als uitingen van één zelfde geest: een geest waarin de redelijke basis van de geschiedschrijving werd versmald ten voordele van het emotionele. Deze depreciatie van de redelijkheid en de daarmee gepaard gaande opwaardering van het gevoel, die uiteindelijk elke discussie onmogelijk maakten, vond hij ook in de artistieke wereld terug. Reeds in 1915 had hij zich verzet tegen de opvatting dat het historisch wetenschappelijk onderzoek van het kunstpatrimonium het ware kunstgenot zou schadenGa naar eind144. In de experimentele poëzie van de Vijftigers en de daarbij aansluitende literatuurtheorie herkende hij deze doctrine opnieuw: de jonge, arrogante dichters (die aan zijn tijdens de Tweede Wereldoorlog geschreven sonnetten zo weinig aandacht hadden besteed!) gingen er steeds - impliciet of expliciet - van uit dat de rede en de kunst principieel onverenigbaar warenGa naar eind145. Ook tegen deze artistieke ontwikkelingen wou hij protesteren, maar hij moest ervaren dat hij op dit gebied weinig autoriteit had. Op historisch vlak lag dat anders, getuige de vele instemmende reacties die Geyl na zijn fel opgemerkte tirade tegen De Vries' proefschrift ontving. De Nijmeegse hoogleraar R. Post noemde het stuk zelfs een ‘noodwendig vertoog’Ga naar eind146. Dat was het ook voor de schrijver zelf: een noodwendig vertoog tegen allen die - in theorie of in praktijk - de redelijke en kritische historische methode geringschatten. | |
[pagina 357]
| |
Zij is immers het instrument bij uitstek waarmee de historicus zijn taak kan vervullen. Deze taak bestaat er in de eerste plaats in ‘mythen op te ruimen - ten spijt van wie 't benijdt’Ga naar eind147. De historicus als een ontmaskeraar van mythen, - Geyl zou dit in de na-oorlogse jaren talloze malen herhalen. Hij achtte dat ook nodig, want hij wist dat het bestaande (en steeds aangroeiende) arsenaal van mythen omvangrijk was en dat elk van die mythen een taai leven leidde: ‘Als ik rond mij zie, is het eerste wat ik opmerk dat het denken van de wereld vol zit van verminkte of vervalste geschiedenis, van historische mythen die, omdat ze zo weinig verband houden met de verleden werkelijkheid, daarom niet minder krachtig op de nationale en internationale politiek van het heden inwerken’Ga naar eind148. Bovendien - en dat besefte Geyl ook - liggen de zaken niet eenvoudig. Geschiedenis en mythologie zijn bijna onontwarbaar verstrengeld doordat de mythe zich per definitie aandient als een wetenschappelijk verantwoorde voorstelling en de historie zich nooit helemaal van mythologische elementen kan ontdoen. Toch bleef hij optimistisch en geloofde hij dat de historicus - als een koloniaal die geleidelijk veld voor de beschaving wint - langzaam terrein op de mytholoog verovert. Maar precies om deze ‘gradual conquest of reality over myth’ te bevorderen, is het nodig de verfijnde en gescherpte methode van de historicus te verdedigen tegen hen die zich eenvoudig niet willen onderwerpen aan de redelijke kritiek, tegen hen die het ontsluieren van de waarheid onverenigbaar achten met andere loyaliteiten en tegen hen die de redelijkheid om principiële redenen overboord gooienGa naar eind149. In Toynbee, Romein en Ter Braak herkende Geyl telkens één van deze drie categorieën. Toynbee hield - ondanks alle tegenbewijzen - vol dat A Study of History het resultaat was van een empirisch onderzoek, een ‘schijnvertoning’ waarvan de ware aard duidelijk werd in het verzet van zijn bewonderaars tegen hen die zijn ‘systeem’ aan de feiten wilden toetsenGa naar eind150. Het geval-Romein was zo mogelijk nog erger. Deze had in De Nieuwe Stem gereageerd tegen de in 1953 verschenen dissertatie van Lou de Jong, waarin - tegen de bestaande opinie in - werd aangetoond dat de omvang en de betekenis van de Duitse Vijfde Kolonne in de Tweede Wereldoorlog gering was geweest. De stelling van De Jong, aldus de Amsterdamse hoogleraar, mag dan waar zijn, zij is gevaarlijker dan het bestaan van de oude legende omdat zij kan leiden tot een minimalisering van de nationaalsocialistische misdaden. Geyl zag hierin terecht een poging de waarheid te verduisterenGa naar eind151. En dan was er Ter Braak. Deze Nietzscheaan had betoogd dat de grenzen tussen wetenschap en mythologie eigenlijk niet bestaan, zo ondermeer in zijn Huizinga voor de afgrond uit | |
[pagina 358]
| |
1930 en in het ‘ploertige’ stukje dat hij in 1933 aan de Colenbrander-affaire had gewijd en waarin hij de plagiaris had verdedigd ‘omdat 90 pCt van de wetenschappelijke leveranties geregeld van fatsoenlijke diefstallen aan elkaar worden gelijmd’. Door de lichtzinnigheid waarmee hij de traditionele wetenschappelijke waarden had gedenigreerd, had hij de weg vrijgemaakt voor hen die de geschiedenis ondergeschikt wilden maken aan hun politieke hartstochtenGa naar eind152. Voor Geyl ontstonden de mythen precies op dát moment, het moment dat de geschiedenis bewust werd vervormd ten dienste van een politieke ideologie. Dán week het streven naar de waarheid voor de verminking en de vervalsing van de geschiedenis. En dán voltrok zich de abdicatie van de ware historische zin. Bij zijn studie van de oudere historiografie had hij dit meer dan eens opgemerkt: in 1952 bij Busken Huet, die - na 1865 anti-liberaal geworden - de verdiensten van de regenten en van de patriotten bewust had gekleineerd; in 1953 bij Carlyle, de autoritaire conservatief wiens historisch werk geheel was ontaard in een reeks emotionele partijpolitieke schotschriften, waarin nog slechts de Macht werd verafgood; in 1955 bij Michelet, die zich door zijn overspannen nationalisme had laten verleiden tot een kritiekloze verheerlijking van de Franse revolutieGa naar eind153. Maar ... was het anders geweest bij de Groot-Nederlander Geyl? Had ook hij zich in de jaren twintig en dertig in zijn historische geschriften niet te veel laten meeslepen door zijn politieke idealen en had ook hij daardoor in die geschriften geen mythologische voorstellingen verdedigd? Ook na de Tweede Wereldoorlog zou Geyl blijven ijveren voor een toenadering tussen Noord en Zuid. In januari 1946 werd hij lid van de Gemengde Technische Commissie tot uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord. Daarnaast herstelde hij de contacten met een aantal Vlaams-nationalistische leiders als Borginon en in 1962 sprak hij zelfs - met tranen in de ogen - op de IJzerbedevaart. Dat hij door de oorlogsgebeurtenissen niet anders zou spreken dan hij vroeger placht te doen, zoals hij in zijn openingscollege in oktober 1945 zei, was echter een misvattingGa naar eind154. Dat bleek ondermeer uit zijn in december 1945 te Leiden uitgesproken rede over de Groot-Nederlandse cultuurgemeenschap. Daarin liet hij niet langer anti-Belgische geluiden horenGa naar eind155. Hij was daartoe ondermeer gedwongen door de collaboratie van een groot deel van de Vlaams-nationalistische en de Groot-Nederlandse beweging en door het feit dat sommige medegijzelaars in Buchenwald hem omwille van zijn band met die beweging (ten onrechte) met wantrouwen hadden benaderdGa naar eind156. Die zelfde factoren leidden er ook toe dat hij zich veel moeite getroostte het gematigde karakter van zijn Groot-Nederlandse vóór-oorlogse politiek te | |
[pagina 359]
| |
benadrukken, al bekende hij in 1956 aan een jongere collega toen wel eens uitspraken te hebben gedaan, die hem nu deden opkijkenGa naar eind157. En hoe sprak Geyl nu over zijn Groot-Nederlandse historiografie? In de voorrede van Eenheid en tweeheid, gedateerd 25 maart 1946, bekende hij deemoedig zich in dat historisch werk wel eens te hebben laten meeslepen door zijn politieke hartstochtenGa naar eind158. Maar tegelijk omgaf hij die bekentenis met veel reserves en herdrukte hij de oude polemieken tegen Pirenne en tegen de Klein-Nederlanders. Het emotionele kapitaal dat hij in deze geschriften had geïnvesteerd, bleek dus erg groot. Dat kwam ook tot uiting in zijn heftige reactie op de suggestie van Renier het werk aan de Stam nu maar te staken: ‘Vade retro. Nooit. If I die in the attempt’. Maar intussen vorderde de Stam niet. Dat verantwoordde hij in 1955 in een brief aan Bartstra als volgt: ‘Wat mij doet treuzelen met de NSt. [Nederlandse Stam] is een samenstel van gevoelens: een gevoel van onvermogen om die enorme stof werkelijk te beheersen, zucht om andere dingen beter te doen, gepakt worden door een probleem, een polemiek, misschien ook een temperamentele afkeer van een lang volgehouden taak’Ga naar eind159. Dat klinkt inderdaad heel plausibel (zeker voor een achtenzestig-jarige), maar wellicht speelde ook een andere factor een rol: het inzicht dat hij zich in zijn Groot-Nederlandse historiografie, waarvan de Stam toch de exponent bij uitstek was, lang niet altijd aan de eisen van de redelijke kritiek had gehouden. Dat Geyl na de Oorlog de verdediger van de rechten van deze zelfde redelijke kritiek werd, hield natuurlijk ook verband met zijn reactie tegen de totalitaire systemen, die precies op de verkrachting van deze rechten waren gegrond. Daarom was hij bijvoorbeeld zo onder de indruk van Poppers The Open Society and its Enemies (1945), waarin het kritisch rationalisme werd verbonden met de politieke strijd voor democratieGa naar eind160. Zoals hij zijn pleidooi voor een ongebonden historiografie beschouwde als en zelfs identificeerde met een loyaliteitsverklaring aan het vrije Westen, zo zag hij ook de afwijzing van elke vorm van mythologische geschiedschrijving als een uiterst belangrijke bijdrage tot de verdediging van de westerse beschaving. ‘Rede en kritiek’, zo leerde hij zijn studenten in 1945, ‘behoren tot de bolwerken van onze Westerse cultuur’. Dat zou hij later - tijdens de Koude Oorlog - nog vaak herhalenGa naar eind161. De mythologisering van het verleden was natuurlijk niet alleen een zaak van de oudere historiografie (Michelet c.s.) of van de totalitaire regimes (het nationaal-socialistische Duitsland en de communistische wereld). Geyl herkende het fenomeen ook in de eigentijdse vaderlandse geschiedschrijving. Het meest opvallende voorbeeld daarvan | |
[pagina 360]
| |
was het revisionisme dat in kringen van oud-NSB'ers opgang maakte. ‘Historici’ als P. van Tienen wilden - vanuit hun kennelijk intact gebleven waandenkbeelden - de gangbare geschiedbeschouwing over de nationaal-socialistische terreur zuiveren van zogenaamd ‘valse’ voorstellingen. Geyl verzette zich in 1959 krachtig tegen dit revisionisme. Hij deed dat in Vrij Nederland, een blad dat precies in de illegaliteit was geborenGa naar eind162. In datzelfde blad en in datzelfde jaar reageerde hij trouwens ook tegen het politiek opportunisme van figuren als De Quay, die in 1940 als leider van de Nederlandse Unie op zijn minst een dubieuze rol had gespeeld, maar er toch was in geslaagd in mei 1959 minister-president te worden. Dat opportunisme contrasteerde hij met het karakter dat Drees had getoond en nog steeds toonde. Onder diens invloed was hij trouwens tot de PvdA toegetredenGa naar eind163. Op een veel grotere schaal bestreed Geyl echter de mythen in de calvinistische en orangistische historiografie en hun doorwerking in de liberale geschiedschrijving. Dit sloot aan bij het onderzoek dat hij vóór de Oorlog had verricht en waarvan zijn Oranje en Stuart de belangrijkste neerslag was geweest. Na de Oorlog ging hij op de ingeslagen weg verder. Dat resulteerde in de eerste plaats in een rehabilitatie van de patriotten. Zowel in de monografie uit 1947 als in de twee artikelen uit 1950 die hij aan hen wijdde, viseerde hij vooral het beeld dat de jonge Colenbrander in zijn dissertatie had geschetst. Dat wekte bij sommigen onvermijdelijk de indruk dat hij een vete tot over het graf uitvochtGa naar eind164. Daarnaast bleef hij zich voortdurend afzetten tegen de calvinistisch-orangistische visie (en haar liberale varianten) op de partijtegenstellingen in de Republiek en tegen de kritiekloze verheerlijking van de grote tenoren van die historiografische traditie, als BilderdijkGa naar eind165. Vooral op de ‘fantast’ Groen, die volgens hem met behulp van allerlei ‘logicistische ezelbruggetjes’ de vaderlandse geschiedenis had gemythologiseerd, en op de Groen-hagiografie in het Gezelschap van Christelijke Historici en aan de Vrije Universiteit schoot hij met scherpGa naar eind166. Dat hij daarbij zelf de eigen maatstaven (van het rationalisme) aan de historie oplegde en zich inderdaad wel eens gedroeg als een Hollandse Macaulay - zoals de calvinist Gerretson opmerkte -, ontging hem grotendeelsGa naar eind167. Voor Geyl was het rationalisme immers geen levensbeschouwing als de andere, meest confessionele levensbeschouwingen. Integendeel: hij zag het als het verbindingskanaal - en als het enige verbindingskanaal - tussen de verschillende levensbeschouwingen. Dát was de betekenis van wat hij in 1952 in een polemiek met enkele calvinistische historici schreef: ‘...in 't rijk der rede, kunnen wij elkander | |
[pagina 361]
| |
begrijpen en invloed op elkanders standpunt oefenen’Ga naar eind168. Deze ‘solidariteit van alle mensen krachtens de gemeenschappelijke rede’ was in datzelfde jaar overigens ook door Romeins vriend Pos (bien étonnés de se trouver ensemble!) benadruktGa naar eind169. Geyl was ervan overtuigd dat de katholieke historici in het aanvaarden van deze stelregel verder stonden dan hun calvinistische (en zeker dan hun communistische) collega's. Met name het werk van l.j. Rogier sterkte hem in die overtuiging en hij nam in juni 1954 diens verdediging dan ook op tegen Bartstra, die - wellicht onder de indruk van het bisschoppelijk mandement van 30 mei van dat jaar - Rogier een aan de ketting gelegde geest had toegeschreven. Dat de Nijmeegse hoogleraar in 1955 in de Academie werd benoemd, beschouwde Geyl als een persoonlijke triomf - en terecht, want hij had er hard voor ‘gewerkt’Ga naar eind170. Des te meer betreurde hij het dat diens geloofsgenoten niet allemaal dezelfde openheid vertoonden en dat sommigen onder hen (als Gerard Brom.) nog steeds de neiging hadden zich aan een redelijke discussie te onttrekkenGa naar eind171. Van die redelijke discussie - ook een middel om de verzuiling te doorbreken - verhoopte hij wel geen nationale conciliantie (zoals Fruin had gedaan), maar toch een verdere ontmythologisering van de geschiedenis: aangezien zij het enige communicatiemiddel tussen historici van verschillende ideologische gezindheid vormt, is zij het enige wapen tegen ‘de heren mythologen’. Het was een standpunt dat ook vandaag nog kan worden onderschreven. |
|