De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
4. Een ethiek van vrijheid en bescheidenheidIn oktober 1940 werd Geyl ten gevolge van een represaillemaatregel door de Duitse bezetter gearresteerd. Tot februari 1944 bleef hij geïnterneerd (achtereenvolgens in Buchenwald, Haaren en Sint-Michielsgestel). Na de Bevrijding onderging zijn positie in de Nederlandse culturele en politieke wereld een grondige verandering. Terwijl hij vóór de Oorlog in de eerste plaats een opposant was geweest en daardoor uiteindelijk toch altijd een marginale positie had ingenomen, werd hij na 1945 een nationale en internationale bekendheid en kon hij op vele punten als een representatief vertegenwoordiger van de Nederlandse (en westerse) samenleving worden beschouwd: hij werd een autoriteitGa naar eind113. Dat ging gepaard met een ‘verhoogd zelfgevoel’ en met een drang zich in het Nederlandse academische bestel steeds sterker te doen geldenGa naar eind114. Daarom ondermeer ambieerde hij in 1944-1945 de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis te LeidenGa naar eind115. Paradoxaal genoeg ging deze nieuwe positie gepaard met een vermindering van zijn intellectuele spankracht, die zich ondermeer uitte in het onmiskenbaar versnipperde en verbrokkelde karakter van zijn naoorlogse werk. Geyl ontleende deze dominante positie vooral aan de talloze essays die hij na 1945 ondermeer in De Gids, waarmee hij zich na de breuk van de jaren dertig had verzoend, publiceerde en die hij samenbracht in bundels als Tochten en toernooien (1950), Reacties (1952) en Historicus in de tijd (1954). Net als in de vóór-oorlogse jaren lag zijn produktiviteit ook nu erg hoog. Hij bleef zeer gemakkelijk schrijven en deinsde er niet voor terug dezelfde ideeën meer dan eens de wereld in te sturen. Dat laatste lokte bij vriend en tegenstander trouwens geprikkelde reacties uitGa naar eind116. En ook nu droeg zijn werk - alleen al de titels van zijn bundels wijzen in die richting - een overheersend polemisch karakter: de essays waren veelal ‘reacties’ en ‘toernooien’. Zonder aanwijsbare tegenstander kon hij zich veel moeilijker uiten. Dat wist hij zelf ook wel, getuige de woorden over Romein die hij enkele jaren na diens dood schreef: ‘Hij heeft in ons geestelijk leven een eigen geluid doen horen. Ik ben hem dankbaar dat hij kwesties heeft opgeworpen waartegenover ik mij dan genoopt voelde stelling te nemen; verwerpen, zeker; maar hij hielp mij, of dreef mij, om mij rekenschap te geven en mijn eigen geschiedfilosofie tot bewustheid te brengen’Ga naar eind117. | |
[pagina 350]
| |
Inhoudelijk had Geyls essayistische oeuvre veelal betrekking op de geschiedenis van de geschiedschrijving en op de theoretische aspecten van zijn ‘lieve vak’. Daardoor kreeg hij een geheel nieuwe reputatie: die van een begaafd geschiedtheoreticus. L.J. Rogier heeft in 1967 opgemerkt dat Geyl de theorie van de geschiedenis ‘permanent naar het leven stond en dat hij haar dan ook alleen maar met hartstocht beoefende in de rol van advocaat van de duivel’. Helemaal correct is dit niet: Geyl beschouwde die theorie wel degelijk als een belangrijke discipline en als een essentieel onderdeel van zijn eigen werkzaamhedenGa naar eind118. Wel verzette hij zich voortdurend tegen een al te wijsgerige aanpak: de geschiedtheorie moest in de eerste plaats aansluiten bij de historische praktijk. Hij bleef - zoals hij het zelf uitdrukte - ‘een theoreticus van de kouwe grond’Ga naar eind119. Zijn reactie op het meer wijsgerig getinte geschiedtheoretische oeuvre van zijn Leidse collega W. den Boer illustreert dit. Toen deze hem in september 1952 een presentexemplaar van zijn Benaderbaar verleden (1952) toezond, stuurde hij het boekje door aan zijn medewerker, met de vraag of die het misschien kon lezen, en zo ja, wat het eigenlijk inhield. Anderhalve maand na ontvangst bedankte hij de milde schenker: hij had het werk ‘met belangstelling gelezen’, zo schreef hij. Eerlijkheidshalve voegde hij eraan toe: ‘Niet zonder moeite ... want ik ben en blijf (vroeger verhief ik mij daarop, nu zeg ik het met gepaste nederigheid) een onphilosophische kop’Ga naar eind120. Geyl was als geschiedtheoreticus dan ook niet op zijn sterkst in een expliciet theoretisch geschrift als Use and Abuse of History (1954), maar wel in de puntige historiografische essays die hij aan roemruchte voorgangers als Fruin, Macaulay, Michelet en Ranke wijdde. In deze en dergelijke essays wierp hij zich op als de verdediger van een wetenschapsethiek waarin de ongebondenheid en de bescheidenheid van de onderzoeker hoog stonden aangeschreven. De eerste component van deze ethiek, de ongebondenheid of de vrijheid van de onderzoeker, kreeg bijzondere aandacht in het openingscollege dat hij op 1 oktober 1945 te Utrecht gaf. De blijdschap om de na een jarenlange bezetting en gijzeling herwonnen nationale en persoonlijke vrijheid speelde daarbij natuurlijk een belangrijke rol. In dit college herhaalde hij wat hij in de jaren twintig en dertig zo vaak had gezegd: de wetenschap en zeker de studie van de geschiedenis moeten een maatschappelijke functie vervullen. Maar tegelijkertijd drukte hij zijn studenten op het hart voorzichtig te zijn op dit gebied. De sociale functie van de wetenschap en meer specifiek van de geschiedwetenschap bestaat er immers vooral in kritiek op de maatschappelijke ontwikkelingen en op de in de maatschappij levende (historische) voorstellingen | |
[pagina 351]
| |
te leveren. Die taak kan zij slechts naar behoren vervullen indien er enige afstand tussen haar en de maatschappij blijft bestaan. Zij moet dus - wil zij haar plicht niet verzaken - haar zelfstandigheid en vrijheid trachten te behouden en naar haar eigen wetten levenGa naar eind121. Door dit ‘liberale’ pleidooi voor een sterk op haar autonomie staande geschiedwetenschap kwam Geyl na 1945 tegenover Romein te staan. De oorlogsgebeurtenissen hadden de Amsterdamse hoogleraar er immers niet toe gebracht de nood aan een zelfstandige geschiedwetenschap te benadrukken, integendeel: nog meer dan vóór de Oorlog voelde hij zich gedwongen het belang van de sociale dimensie van de wetenschap te benadrukken. Was de geringe weerbaarheid die zovele intellectuelen ten aanzien van het nationaal-socialisme en fascisme hadden getoond, immers niet te wijten aan het feit dat zij dat belang in de jaren dertig te weinig hadden onderkend? Het herrijzende Nederland kon dergelijke intellectuelen in elk geval niet gebruiken. Geyls redenering verliep precies volgens het omgekeerde stramien. Voor hem hield juist een sterke band tussen wetenschap en maatschappij het gevaar van een verminderde waakzaamheid in. De vrijheid van de onderzoeker, in casu van de historicus, was in Geyls wetenschappelijke ethiek van de na-oorlogse jaren één kardinale deugd, bescheidenheid was een tweede. Hij benadrukte immers herhaaldelijk dat de resultaten van het historisch onderzoek slechts een betrekkelijk karakter hebben en dat de wetenschap der geschiedenis een onzekere wetenschap is. Tot het echte ‘wezen’ van de historie kan de historicus nooit doordringen, zo verzekerde hij. De geschiedschrijver doet er daarom goed aan zijn historiebeeld niet met stelligheid, maar met bescheidenheid aan zijn vakgenoten en aan het publiek te presenteren. Afkomstig van iemand die befaamd was om zijn ijdelheid en die zichzelf - als Proust - zonder enige schroom adverteerde, klonk deze raad natuurlijk wel wat vreemdGa naar eind122. Dit pleidooi voor een geschiedwetenschap die zich voortdurend van haar grenzen en beperkingen bewust blijft, was in de eerste plaats gericht tegen de groot-positivistische en nomothetische geschiedschrijving. Net als Bussemaker, Huizinga e tutti quanti verzette Geyl zich tegen een natuurwetenschappelijke behandeling van het verledenGa naar eind123. Op het einde van zijn leven zou hij zich ook keren tegen een geschiedschrijving die zich liet vangen door de ‘wetenschappelijke’ pretenties van de sociale wetenschappenGa naar eind124. Toch had hij met dit pleidooi niet zozeer de positivisten, wier standpunt hij eigenlijk als overwonnen beschouwde, dan wel de ‘absolutisten’ op het oog. Deze ‘absolutisten’ waren die historici - als zij deze eretitel tenminste nog | |
[pagina 352]
| |
verdienden -, die niet konden berusten in de inherente betrekkelijkheid van de geschiedbeoefening. Om aan haar onzekerheid te ontsnappen, maakten zij het vrije onderzoek ondergeschikt aan hun geloof en werden zij dogmatici, die meenden de waarheid in pacht te hebben. Deze geesteshouding herkende hij in het bijzonder in de oratie van Romein, die steeds meer zijn kop van Jut werd. In oktober 1939, nauwelijks één dag na de inauguratie, had hij de nieuwe hoogleraar al geschreven zich slechts zeer ten dele met de strekking van Het vergruisde beeld te kunnen verenigen. In verschillende na-oorlogse kritieken typeerde hij zijn collega als ‘een zoeker-naar vastheid, die in feite meent de remedie tegen zijn kwellend besef van duizelingwekkende chaos gevonden te hebben bij Marx’. In het vorige hoofdstuk werd opgemerkt dat deze omschrijving op een verkeerde interpretatie van Romeins oratie steunde. Maar daar gaat het nu niet om. Wat hier in de eerste plaats telt, is Geyls reactie tegen hen die (althans volgens hem) uit een misplaatst gevoel van onrust het relatieve karakter van de geschiedwetenschap door buiten-wetenschappelijke middelen trachtten op te heffenGa naar eind125. Reeds in 1946 - in de inleiding van zijn Napoleon, een tijdens de Oorlog voorbereide en in briljante stijl geschreven studie over de verschillende Napoleon-beelden in de Franse historiografie - vatte Geyl zijn verdediging van de vrije en bescheiden geschiedwetenschap samen in een overbekende en haast versleten formule: de geschiedenis is ‘een discussie zonder eind’Ga naar eind126. Haar passende gedaante was voor deze militante geest dus de discussie, het verbale steekspel, dat in alle vrijheid en zonder externe dwang moet kunnen plaatsvinden. De neiging dit steekspel door dogma's en doctrines te vervalsen, een neiging die hij niet alleen aan Romein, maar ook aan de andere ‘Amsterdammers’ voortdurend toeschreef, verafschuwde hijGa naar eind127. De historie is echter niet alleen een discussie; zij is ook een discussie zonder eind. Dat de historische discussie immers tot een definitieve voorstelling van het verleden en tot een blijvende consensus tussen historici van verschillende strekking zou leiden, kon Geyl niet geloven. Fruins ‘woord en wederwoord’-principe aanvaardde hij dus wel als de grondslag van de geschiedbeoefening, maar dat de historici daardoor eensgezindheid zouden bereiken, betwijfelde hij. Elke historische voorstelling werd voortdurend weersproken en geamendeerd en daarin zou nooit verandering komen. Wie daar anders over dacht en hoopte ooit het ‘wezen’ van de geschiedenis te doorgronden, was het slachtoffer van een illusie. Zo werd de religieuze agnosticus Geyl ook een historische agnosticus. Dit agnosticisme bood een tegengewicht tegen de zelfverzekerd- | |
[pagina 353]
| |
heid waarmee hij zijn Groot-Nederlandse historische denkbeelden ook na de Oorlog wel eens het eeuwige leven toeschreef. Hij werd nu wel gedwongen de betrekkelijkheid van ook déze historische voorstelling te erkennen, althans binnenskamersGa naar eind128. Uiteindelijk vertaalde zijn historisch agnosticisme zich dus in de ‘liberale’ aanvaarding van een onvermijdelijk pluralisme in de historische wereld en in een gematigd historisch scepticisme. Dit ‘no nonsense’-perspectief op de geschiedwetenschap maakte hem begrijpelijkerwijze geliefd in de Angelsaksische wereld, waar de lange traditie van het filosofisch pragmatisme in dezelfde richting wees. Maar ook in Nederland oefende het een grote aantrekkingskracht uit. Voor velen was het immers ‘een gezond voorbehoedmiddel tegen het verleidelijke, emotionele simplisme van Romein’Ga naar eind129. Kortom: het gaf hem binnen vakkringen de erkenning die hij voor zijn Groot-Nederlandse geschriften nooit had gekregen, maar die hij in zijn eerzucht altijd al had nagestreefd. Zoals Huizinga's compromisloze afwijzing van de nationalistische ‘histoire de parade’ en van het anti-historisme in de jaren dertig niet alleen een geschiedtheoretische en historiografische, maar ook een cultuurkritische betekenis had, zo had ook Geyls na-oorlogse verdediging van een wetenschappelijke ethiek van vrijheid en bescheidenheid een ruimere, politieke draagwijdte. Na de Bevrijding verbreedde zijn Nederlandse nationalisme zich immers tot een gevoel van verbondenheid met het Westen. Tegelijk engageerde hij zich in de strijd tegen het communisme, en dit met een passie die niet moest onderdoen voor de passie die hij in de jaren 1920 voor de Groot-Nederlandse zaak had getoond. Reeds in maart 1938 had hij - natuurlijk met het oog op het stalinistische Rusland - gewaarschuwd voor dit ‘mensonterend stelsel van dwang, wreedheid en bedrog’Ga naar eind130. Tijdens de Koude Oorlog kregen deze waarschuwingen bijwijlen de afmetingen van een obsessieGa naar eind131. In dat perspectief wordt het begrijpelijk dat Geyl zijn theoretiseren over de geschiedwetenschap niet als een louter vrijblijvend en intellectueel spel beschouwde. In zijn geschiedtheoretische geschriften wou hij zich ook mengen in de hevig woedende strijd tussen twee tegengestelde beschavingspatronen, dat van het democratische Westen en dat van de dictatoriale Sovjet-Unie. De vrije en niet-doctrinaire geschiedwetenschap was voor hem een symbool van de westerse beschaving omdat de onbelemmerde discussie, die hij in zijn Napoleon als haar wezenlijke uitdrukkingsvorm had aangeduid, één van de zuiverste manifestaties was van de democratie die in het Westen heerste. Wie deze discussie niet wilde aanvaarden, beging dus niet alleen een fout tegen de wetenschappelijke ethiek: hij ondergroef ook de | |
[pagina 354]
| |
westerse cultuur en opende de deur voor een dictatoriaal regimeGa naar eind132. Want historisch dogmatisme en politieke dictatuur - daar was Geyl van overtuigd - gingen hand in hand. Hij had het zelf ervaren op het in september 1955 te Rome gehouden Internationaal Congres voor Historische Wetenschappen. De daar aanwezige Sovjet-historici, zo meldde hij het thuisfront, hadden steeds geweigerd met de westerse historici in discussie te treden. Bij elke vraag hadden ze eenvoudig teruggegrepen naar hun historisch materialistische dogmatiek en naar de officiële propaganda. Was er nog een duidelijker aanwijzing nodig om aan te tonen dat de keuze tussen discussie en dogma samenviel met de keuze tussen democratie en dictatuur? Het IJzeren Gordijn dat de politieke grenzen tussen beide machtsblokken markeerde, bestond, zo betoogde hij amper enkele weken later naar aanleiding van de dissertatie van Karel van het Reve, ook in de wetenschap. Wie niet begreep dat de vrije wetenschappelijke discussie ten westen, de dwang ten oosten van die ideële grens lag, was ziende blindGa naar eind133. Geyl keek er dan ook nauwgezet op toe dat niemand van zijn collega's aan de fundamenten van deze westerse cultuur raakte en verzette zich met verbetenheid tegen hen die durfden twijfelen aan haar waarde en haar levenskracht. Zijn voortdurende kritiek op de ‘sofist’ Toynbee moet precies in deze context worden begrepen: de Engelse historicus was een defaitist, die door zijn ondergangsprofetieën de belangen van de westerse beschaving en de Atlantische gemeenschap in gevaar brachtGa naar eind134. Ook in de befaamde aanval die hij in februari 1961 in de Academie tegen Huizinga's cultuurkritiek richtte, speelden deze motieven een belangrijke rolGa naar eind135. Deze lezing illustreerde trouwens hoezeer Geyl zich door zijn ‘roeping’ de westerse samenleving te verdedigen, kon laten meeslepen. Een oude vriend had hem er zeker niet ten onrechte voor gewaarschuwd de vitaliteit van de westerse beschaving niet te mythologiserenGa naar eind136. Deze vitaliteit was overigens ook het thema dat Geyl voor zijn afscheidscollege in mei 1958 had gekozen. Hij sloeg in dit college wild om zich heen. Zo nam hij er niet alleen ‘de overal verspreide communistische of half-communistische werktuigen’ van Rusland op de korrel, maar belaadde er ook de pogingen van Locher en Romein om het geschiedenisonderwijs enigszins te onteuropaïseren met het odium van ‘de gedurige depreciatie van het eigen geestelijk bezit’Ga naar eind137. Romein, wiens ‘Derde Weg’-ideeën natuurlijk ook de revue waren gepasseerd, achtte het onnodig te reageren. Van Dillen deed dat wel, maar hij zou er niet in slagen Geyls drift en prinzipienreiterei te temperenGa naar eind138. Die had nu eenmaal alles wat hem lief was aan deze ‘cultuurstrijd’ verbonden: de vrijheid, maar ook de redelijkheid. |
|