De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
3. De theoretische legitimatieDe grote reputatie die Geyl na 1945 als geschiedtheoreticus zou krijgen, had zich vóór de Tweede Wereldoorlog eigenlijk niet aangekondigd. Zijn denkbeelden over aard, methode en taak van de geschiedwetenschap bleven in die periode immers beperkt tot een aantal eenvoudige en onuitgewerkte opmerkingen, die vaak niet meer dan een cliché waren. Hij wist trouwens zelf wel dat hij - zeker in vergelijking met Gerretson en Van Eyck - geen ‘filosofische geest’ was, maar beschouwde dat ook niet als een gebrekGa naar eind84. Meer dan bij de andere hier behandelde historici ontsprongen zijn geschiedtheoretische ideeën direct aan zijn historische praktijk: ze ontstonden als het ware pour le besoin de la cause. Uiteindelijk cirkelden al deze ideeën rond twee kernproblemen: enerzijds het oude vraagstuk van de relatie tussen historiografie en politiek, anderzijds het probleem van het finalisme in de geschiedschrijving. Dat het eerste vraagstuk Geyls bijzondere aandacht kreeg, verwondert natuurlijk niet. Zijn historische praktijk en zijn politieke engagement waren - zoals in de vorige paragraaf al werd aangeduid - niet van elkaar te scheiden. Tussen beide bestond een diepe en wederzijdse liaison. Zijn politieke geschriften waren doortrokken van historische beschouwingen en appreciaties. Omgekeerd was zijn geschiedschrijving een wapen in zijn politieke strijd. Zij was er immers op gericht aan te tonen dat de bestaande Belgische en Nederlandse staten slechts een onvolkomen uitdrukking waren van de mogelijkheden die in de Nederlandse stam besloten lagen, een functie die niet alleen naar het verleden, maar ook naar de toekomst verwees: die onvolkomenheden moesten teniet worden gedaan. In zijn historisch werk verbeeldde hij met andere woorden het epos van het zo vaak geknotte, verminkte en vernederde, maar nooit geheel verdwenen gevoel van de stamverwantschap tussen Vlaanderen en Nederland en trachtte dat gevoel, vaak niet meer dan een reminiscentie, weer tot bewustzijn te wekken en het te activeren opdat het zou kunnen worden vertaald in een concrete politieke actieGa naar eind85. De rustige en willoze | |
[pagina 342]
| |
geschiedenis bood bovendien het voordeel dat zij zich - in tegenstelling tot de massieve structuren van het heden - veel gewilliger naar de hand het zettenGa naar eind86. Dat Geyls politieke engagement voortdurend in zijn historisch werk interfereerde, bleek al uit de criteria die hij hanteerde bij de beoordeling van het werk van zijn collegae-historici en van de onderscheiden figuren en momenten uit het vaderlandse verleden. Dat bleek ook uit het feit dat het hoogtepunt van zijn historische activiteit chronologisch samenviel met het hoogtepunt van zijn politieke activiteit. Beide culmineerden in 1930, het Belgische eeuwfeestjaar. In dat jaar verscheen het eerste deel van de Stam, en dat was geen toeval. In augustus 1928 had hij vanop Cantecroy, het landgoed van de familie De Groodt en trefpunt van Vlaams-nationalisten en Groot-Nederlanders, aan zijn vriend J.S. Bartstra geschreven dat hij zijn Stam in 1930 hoopte te publiceren ‘om voor zijn bescheiden part het eeuwfeest van België mee te vieren’Ga naar eind87. Gerretson, wiens Muiterij en scheuring (1936) ook voor 1930 was gepland, bestempelde de Stam dus wel terecht als ‘een zeer tijdige dienst’ aan de Groot-Nederlandse zaakGa naar eind88. Geyl zelf hoopte van zijn opus magnum dat het zou ‘werken’ en daarmee bedoelde hij: dat het de politieke strijd zou stimulerenGa naar eind89. Maar Geyls collega's merkten deze complementariteit tussen politiek en geschiedenis natuurlijk ook op en zij waren er niet over te spreken. Hajo Brugmans, die zich aanvankelijk akkoord had verklaard met de Groot-Nederlandse visie op de Scheiding der Nederlanden, maar ze later met meer reserves tegemoet trad, wees hem in het openbaar op de noodzaak politiek en geschiedenis gescheiden te houden. Huizinga deed in zijn privé-correspondentie hetzelfdeGa naar eind90. De scherpste kritiek op dit punt kwam echter in 1930 van J.G. van Dillen, die in december 1926 al had geweigerd Geyls kritiek op Pirenne op te nemen in het Tijdschrift voor Geschiedenis omwille van het al te duidelijke politieke karakter van het artikel. In een recensie van de tweede bundel Groot-Nederlandsche gedachten verzette hij zich bijzonder heftig tegen de arrogantie waarmee Geyl volgens hem zijn historische inzichten decreteerde, tegen het persoonlijke karakter van zijn polemieken en vooral tegen zijn gewoonte om er ‘te midden van historische beschouwingen op los te politiseeren’. Geyl, toch al niet gunstig gestemd jegens Van Dillen omwille van diens ‘lafhartige’ gedrag in 1926, verbrak na deze recensie voor jaren de relaties met het Tijdschrift voor GeschiedenisGa naar eind91. Geyl had er overigens geen moeite mee openlijk te erkennen dat er tussen zijn historisch werk en zijn politieke actie geen duidelijke grens te trekken was. Integendeel: telkens weer - in 1923, in 1924, in | |
[pagina 343]
| |
1926 ... - benadrukte hij het wezenlijke verband tussen beide. Hij gaf graag toe dat zijn ‘historische beschouwingen in zijn eigen opvatting en bedoeling een kracht in zich sloten voor de voortgezette historie [dit is: de eigentijdse politieke strijd]’. Daarom zag hij er ook geen been in in zijn eerste bundel Groot-Nederlandsche gedachten zuiver politieke opstellen op te nemen. Dat dat in de tweede bundel niet meer gebeurde, had, zo verzekerde hij zijn lezers (ten overvloede), niets te maken met een gewijzigde houding ten aanzien van het vraagstuk van de relatie tussen politiek en geschiedenis: de historische stukken hadden immers evenzeer ‘politieke repercussies’Ga naar eind92. Maar het bleef niet alleen bij een eenvoudige erkenning. Geyl spoorde zijn politieke medestanders ook voortdurend aan zijn voorbeeld te volgen. Dat hij dat vooral deed op de Groot-Nederlandse studentencongressen, lag voor de hand: hij had er een gewillig en jong publiek. Zowel op het congres te Leuven in april 1928 als op dat te Amsterdam in maart 1929 - congressen die bijzonder druk werden bijgewoond - hield hij een pleidooi voor een geëngageerde historiografie en riep hij de jongere generatie op ‘om frisch en onbevangen met hun Groot-Nederlandsche gevoelens tot de geschiedenis te komen en ze te beschrijven in hun geest’Ga naar eind93. Op het Dietse studentencongres dat in maart 1931 te Groningen werd georganiseerd en waarop ook Gerretson sprak, vormde een dergelijk pleidooi zelfs de hoofdmoot van zijn lezing. De geschiedschrijving, zo betoogde hij er, mag niet langer een ‘onsociale liefhebberij’ zijn: zij moet een maatschappelijke functie vervullen. Zij moet enerzijds de Belgicistische en Klein-Nederlandse historische conventies, die de ontplooiing van de Nederlandse natie belemmeren, opheffen, anderzijds die ontplooiing bezielenGa naar eind94. Hij betreurde het dan ook dat jonge historici van Vlaams-nationalistische signatuur zo schroomvallig waren op dit gebied. Aan Hendrik Elias bijvoorbeeld gebood hij meer dan eens de ouderwetse doctrine van de scheiding tussen historie en politiek te laten varenGa naar eind95. Gerretson ging nog een stap verder. Hij ontzegde de flamingantische historicus Leo Picard elk recht om de Groot-Nederlandse historiografie te beoordelen op haar wetenschappelijke waarde: ‘P. [Picard] mag niet met deze “objectiviteit”, tegenover ons werk, dat behalve wetenschappelijke ook practische politieke waarde heeft, staan: hij is, hij behoort althans te zijn, Flamingant ...’Ga naar eind96. Kortom: de door Pirenne opgeleide Picard moest het afleren de propagandistische strekking van de Groot-Nederlandse geschiedschrijving te bekritiseren en haar zo te ondergraven. Net als zijn latere tegenstander Romein pleitte Geyl vóór de Tweede Wereldoorlog dus voor een geschiedschrijving ‘in opdracht van de | |
[pagina 344]
| |
tijd’. Beiden waren van oordeel dat de historicus zich niet buiten of boven de rechtvaardige strijd van een onderdrukte groep of van een gespleten natie mocht plaatsen. Voor Romein betekende dit dat de geschiedschrijver zich moest engageren in de onvoltooide emancipatiestrijd van boeren en arbeiders, voor Geyl dat hij zich moest inzetten voor de eveneens onvoltooide eenheid van Noord en Zuid. Heden en verleden werden zo door beiden verbonden met het oog op de toekomst. Die overeenkomst verklaart meteen waarom Romein, die zeker geen Groot-Nederlander was, waardering kon opbrengen voor bijvoorbeeld Geyls Kernproblemen en waarom Geyl, die zeker geen marxist was, in juli 1939 aan de Minister van Onderwijs vroeg Romein in Amsterdam te benoemenGa naar eind97. Tussen beide generatiegenoten kunnen trouwens nog meer parallellen, die met de eerste samenhangen, worden aangeduid. Net als Romein accentueerde Geyl de noodzaak van een vlotte wisselwerking tussen de vakhistorici en het grote publiek. Zonder die wisselwerking verliest de geschiedwetenschap immers haar invloed op de politieke realiteitGa naar eind98. En ook bij hem leidde de levensbeschouwing waarmee hij de bestaande historiografie tegemoet trad, tot een demasqué. Zijn Groot-Nederlandse politieke engagement maakte hem immers bijzonder gevoelig voor de politieke - bij Romein ging het eerder om de sociale - apriori's van de ‘officiële’ geschiedschrijving. Precies door dat engagement slaagde hij erin op de nationale vooronderstellingen en het etatistische uitgangspunt van bijvoorbeeld Bloks Geschiedenis van het Nederlandsche Volk te wijzen en dat voor ‘zuiver’ wetenschappelijk gehouden werk te ontmaskeren als een mengvorm van politieke ideologie en historisch onderzoek. Dat hij daaruit besloot dat alle historici die de Groot-Nederlandse visie op de Scheiding en op de daarop volgende geschiedenis van Noord en Zuid niet deelden, door de spontane aanvaarding van de bestaande staatsgrenzen nolens volens het slachtoffer van een ‘optisch bedrog’ waren geworden, is natuurlijk een andere zaak. Geyl nam het de ‘Pirennistische’ historici overigens niet kwalijk dat zij de geschiedenis en de politiek vermengden. Hij had immers toegegeven dat hij dat zelf ook deed. Maar dat zij hem verweten de wetenschap te verlagen tot politieke propaganda en daarbij voor zichzelf het monopolie op de wetenschappelijke objectiviteit opeisten, dát nam hij hen wel kwalijk. Geen enkele historicus, zo betoogde hij al in 1921, kan het historisch proces verbeelden zonder vooraf een bepaald standpunt in te nemenGa naar eind99. Deze perspectivistische stelling herhaalde hij uitvoerig in het uit 1927 daterende, maar pas in 1930 gepubliceerde artikel waarin hij op de kritiek van Th.J.G. Locher en E. van | |
[pagina 345]
| |
Raalte op zijn Pirenne-stuk in de Bijdragen reageerde. Hun kritiek was, zo ging hij nu zelf in de aanval, in laatste instantie terug te voeren tot het naïeve wetenschapsbeeld dat zij voorstonden en tot de schok die zijn openlijke erkenning van de band tussen zijn historische praktijk en zijn politieke engagement hen had gegeven. Maar was niet iedere historicus óók een politicus en was het daarom niet beter openlijk voor de eigen politieke denkbeelden uit te komen?Ga naar eind100. Toch liep Geyls perspectivisme, uiteindelijk gegroeid uit zijn behoefte het geëngageerde karakter van zijn geschiedschrijving te legitimeren, niet uit op de aanvaarding van de gelijkwaardigheid van de alternatieve (in casu de Groot-Nederlandse en de Belgicistische/ Klein-Nederlandse) historiebeeldenGa naar eind101. Een absoluut relativisme strookte in de eerste plaats al zeer weinig met zijn karakterGa naar eind102. Hij schatte de objectiviteitswaarde van zijn eigen historische voorstelling echter ook hoger dan die van de ‘Pirennistische’, omdat hij meende dat hij zich niet schuldig maakte aan een historisch finalisme. Daarmee is meteen het tweede geschiedtheoretische vraagstuk waaraan hij vóór de Tweede Wereldoorlog aandacht besteedde, aangeduid. Op 12 april 1926 schreef Leo Picard aan Geyl, wiens Hedendaagsche beschouwingen over het Verenigd Koninkrijk (1926) hij net had gelezen: ‘In je polemiek met Brugmans zou je m.i. nog sterker staan als je nog meer de kwestie op methodologisch gebied behandelde. De opvatting der Fruin's, Brugmans' enz. is nog steeds de oude evolutionistische opvatting: wij moeten leeren hoe het zoo geworden is, waarbij dan de gedachte van den vooruitgang nog een groote rol speelt. Mijns inziens moet de geschiedenis ons echter niet leeren hoe de aap mensch geworden is maar wel hoe de nog niet mensch geworden aap zelf leefde. Het resultaat, dat kennen wij wel: Vlaanderen en Nederland leven thans politiek gescheiden. Maar het leven voor dit resultaat er was, heeft een waarde op zich zelf. Een beetje meer respect voor dat leven in al zijn vormen en een beetje minder parvenutrots (wij, Japikse, Brugmans, enz. zijn het heerlijke resultaat, waaraan al de vorige eeuwen gewerkt hebben!) zou volkomen in de richting van jou [sic] desiderata werken’Ga naar eind103. Geyl zou deze raad ter harte nemen. De strekking van Picards brief was hem trouwens niet helemaal vreemd. Reeds in zijn oudere polemieken had hij geschreven dat de Klein-Nederlandse en Belgicistische historici de geschiedenis al te zeer benaderden vanuit het hedenGa naar eind104. Na 1926 zou hij dit denkbeeld herhaaldelijk hernemen en uitwerken. Hij verweet Pirenne en diens ‘Hollandse claque’ precies wat Picard hem had ingefluisterd: een historisch finalisme en determinisme. Door de vanzelfsprekendheid waarmee zij de bestaande staten | |
[pagina 346]
| |
(en staatsgrenzen) aanvaarden, beschrijven zij het historisch proces, waarvan deze staten het eindresultaat zijn, op een onvolledige manier. Zij hebben slechts oog voor die factoren die - als in een vooraf bepaalde aaneenschakeling - hebben geleid tot de bekende uitkomst. De onvervuld gebleven mogelijkheden en de processen die (althans op het eerste gezicht) geen blijvend resultaat hebben gehad, verdwijnen in hun historiebeeld in het nietGa naar eind105. Voor Klein-Nederlandse historici als Colenbrander ging dit verwijt inderdaad op, maar Pirenne was op dit vlak toch wel terughoudender geweest. Het voorwoord van het eerste deel van de Histoire de Belgique bevatte inderdaad een aantal onvoorzichtige uitspraken die in de richting van een finalistische geschiedbeschouwing wezen en die kritiekloze bewonderaars daar ook wel toe hebben gebracht. De voorstelling van de Belgische geschiedenis als een ‘marche ininterrompue’, de deterministische accentuering van het noodzakelijke karakter van die evolutie (‘Nos destinées n'ont pas été le jouet du hasard et de l'arbitraire’) en het gebruik van biologische metaforen leken Geyl gelijk te geven. Maar in de praktijk weerhield zijn historisch Bourgondicisme Pirenne van een door de bestaande staatsgrenzen bepaalde finalistische visie op de Scheiding. De onvervuld gebleven mogelijkheden die in het Bourgondische Rijk opgesloten hadden gelegen en de rol van het toeval in het vormingsproces van de latere staatsgrenzen, kwamen in de Histoire de Belgique wel degelijk aan bod. Het relaas over de politiek van Karel V bijvoorbeeld besloot Pirenne met een beschrijving van de groeiende eenheid (‘leur cohésion’) der Nederlanden. Dat die eenheid, niet van Groot-Nederlandse maar van Bourgondische signatuur, bij voorbaat gedoemd was te mislukken, was een standpunt dat hem vreemd wasGa naar eind106. Geyl zelf verdedigde tegenover het finalisme bij herhaling een possibilisme. Daardoor werd hij als het ware de advocaat van de verliezers, in casu van hen die de niet gerealiseerde Groot-Nederlandse staat hadden nagestreefd: ook deze ‘idealisten’ verdienden hun plaats in de geschiedschrijving. Zijn Stam schreef hij geheel vanuit dit ‘hypothetische’ perspectief, een houding die hem in 1934 de felicitaties van Huizinga, zelf een possibilist in hart en nieren, opleverdeGa naar eind107. De steun die Huizinga hem in 1935 in de Utrechtse benoemingsaffaire verleende, was dus niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats het resultaat van diens dankbaarheid om Geyls solidaire houding bij het Von Leers-incident in 1933 of van diens ‘blindheid voor de realiteit’ van de Groot-Nederlandse politiek, zoals door Wils gesuggereerd: Huizinga herkende in Geyl vooral een geestesverwant in zijn strijd tegen het historisch finalismeGa naar eind108. De oorsprong van beider possibilis- | |
[pagina 347]
| |
me verschilde echter: bij Huizinga was het ontstaan uit diens (ondermeer aan het neo-idealisme ontleende) drang de eigenheid van het verleden te accentueren, bij Geyl uit diens behoefte de Groot-Nederlandse historiografie een theoretisch fundament te geven. Geyls kritiek op het finalisme stelt zijn eigen zonden op dit gebied echter scherp in het licht. Want inderdaad: in zijn Stam verving hij het door hem terecht gewraakte Klein-Nederlandse en Klein-Belgische finalisme door een nieuw finalisme. Ook hij maakte zich immers schuldig aan retroprojectie. Hij katapulteerde natuurlijk niet de bestaande nationale staten en hun grenzen in het verleden, maar wel het moderne op taalverwantschap gegronde samenhorigheidsbesef tussen Vlaanderen en Nederland, het daarbij aansluitende politieke streven naar een Groot-Nederland en de eigentijdse communautaire conflicten tussen Vlamingen en Walen. Dit resulteerde in een historiebeeld dat doortrokken was van anachronismen, een fout die hij tegenover de ‘Vlaamse Belgicist’ Van Werveke, die dit dadelijk had opgemerkt, natuurlijk niet wou toegevenGa naar eind109. Dat Geyl zich uiteindelijk zelf schuldig maakte aan het finalisme dat hij zijn tegenstanders verweet en dat niet wou erkennen, hield verband met het sterke ‘histoire à thèse’-karakter van zijn geschiedschrijving, maar ook met zijn optimistische geloof in de kracht van de Groot-Nederlandse beweging. Hij ging er namelijk van uit dat de toekomst voor haar open lag. Het heden van de Belgicisten en de Klein-Nederlanders was hem al ‘een vreemd en onwerkelijk gisteren’ geworden. Dat was trouwens toch duidelijk voor ieder die wilde zien? Wezen bijvoorbeeld de verkiezingssuccessen van de Vlaams-nationalisten niet op de nakende ondergang van het zielloze België? Daarom, zo redeneerde hij, was het historiebeeld van Pirenne c.s. op sterven na dood; het diende immers een nationalisme, waarvan de kunstmatigheid en het ziekelijke karakter steeds meer tot uiting kwamen. De eigen Groot-Nederlandse geschiedschrijving daarentegen sloot aan bij een natuurlijk en levenwekkend nationalisme. Zoals Romein meende dat de liberale historiografie met de rug naar de toekomst stond en dat de eigen marxistische geschiedschrijving de ware tijdgeest representeerde, zo benadrukte Geyl het ‘progressieve’ en toekomstdragende karakter van de Groot-Nederlandse geschiedschrijving. Aan dat karakter ontleende zij volgens hem het recht de geschiedenis van Noord en Zuid te herinterpreteren vanuit de door de Groot-Nederlandse strijd aangedragen begrippen. Dat dit moest leiden tot een nieuw finalisme, ligt voor de handGa naar eind110. Het finalisme in de nationale geschiedschrijving zou pas rond 1960 definitief worden doorbroken. Voor de jongere generatie die toen | |
[pagina 348]
| |
een plaats in het academische bestel verwierf, hadden de klassieke begrippen ‘staat’, ‘volk’ en ‘natie’ - de begrippen waarop de nationale geschiedschrijving tot dusverre was gefundeerd - veel van hun vanzelfsprekendheid verloren. J.C. Boogman, die Geyl in 1959 te Utrecht opvolgde, reageerde in zijn oratie expressis verbis tegen de teleologisch-deterministische zienswijze op de nationale geschiedenis. Voor de structuralistisch-manieristische politieke geschiedschrijving die hij bepleitte, koos hij zonder compromis een possibilistisch standpunt: niet de onvermijdelijke gang der geschiedenis, maar de plasticiteit van de situatie wenste hij in de historiografie benadrukt te zien. Gelijkaardige geluiden vielen te beluisteren bij de inaugurele rede van I. Schöffer, die vanaf 1962 Fruins leerstoel te Leiden bezette. Zijn oratie over Ons tweede tijdvak was een hérdenking van Fruins Gids-artikel uit 1865. Hij verzette zich tegen het teleologische perspectief dat Fruins Drie tijdvakken zo sterk had doortrokken. Het historisch proces, zo verduidelijkte hij, verloopt niet rechtlijnig (volgens een ‘unfolding logic in history’), maar ‘met verglijdingen en afremmingen, met schokken en sprongen’. Fruins wrevel over de staatsstructuur van de Republiek (die hij in 1865 had geïnterpreteerd als een aberratie van de rechte weg van de centralisatie en unificatie) maakte in deze oratie zodoende plaats voor verbazing over de grootheid van de Republiek, een gevoelen dat (niet toevallig) in Huizinga's geschiedschrijving van de zeventiende eeuw eveneens op de voorgrond was getredenGa naar eind111. Boogman en Schöffer schreven geen nieuwe synthese van de Nederlandse geschiedenis. E.H. Kossmann deed dat wel. In het in 1986 verschenen De Lage Landen, een overzicht van de Belgische en Nederlandse geschiedenis van 1780 tot 1980, trachtte hij de theoretische adviezen van zijn beide generatiegenoten in de praktijk te brengen. Zelf betitelde hij zijn werk als een ‘ironische geschiedschrijving’. De zelfverzekerdheid van de oude, finalistische geschiedschrijving ten aanzien van de nationale bestemming en haar emotionele betrokkenheid bij dat wordingsproces, zo schreef hij, kan de moderne historicus niet meer delen. Immers: ‘Als hij het huis van zijn vak verlaat en zich op straat begeeft, waaien hem twijfels en tegenstrijdigheden tegemoet’. Zijn verslag van het historisch proces zal daarom in de eerste plaats ‘het verhaal van betrekkelijkheden [zijn], niet dat van zich majesteitelijk naar het aan hun natuur eigen doel voortbewegende wezens’ (of die nu als staten, naties of wat dan ook worden opgevat). Niet bewondering en triomfalisme, maar verbazing (alweer die term!) en compassie begeleiden dat verhaalGa naar eind112. De hedendaagse lezer, wiens zekerheden ten aanzien van de gang van de geschiedenis inderdaad | |
[pagina 349]
| |
van geringe omvang zijn, zal Kossmanns ‘ironische modus’ gemakkelijk kunnen bijtreden. |
|