De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 333]
| |
oogde, zo was ook het Groot-Nederlandse engagement de basis van Geyls geschiedschrijvingGa naar eind41. De politieke achtergrond van Geyl was echter specifieker en beter omlijnd dan het wat vage marxisme van zijn generatiegenoot en had daarom ook een duidelijker invloed op zijn historische produktie. Zij bood hem in zekere zin een kader, waarin een coherente en totale revisie van de vaderlandse geschiedenis mogelijk werd. Dat deze revisie vooral beperkt bleef tot de politieke geschiedenis, was een atavisme dat zijn oorsprong vond bij zijn geliefde Leidse leermeester Bussemaker. Toen Geyl in 1932 met de gereformeerde historicus A. Goslinga in conflict kwam, schreef hij hem dat zijn hele historische oeuvre was ontstaan uit ‘een licht’ dat hij ‘omstreeks 1920’ had gezienGa naar eind42. In februari van dat jaar had hij in een lezingencyclus te Londen inderdaad het programma en het doel van zijn Groot-Nederlandse geschiedschrijving voor het eerst geformuleerd: hij wou de rode draad van de Nederlandse eenheid - daarmee bedoelde hij: van de eenheid van Nederland en Vlaanderen - door de geschiedenis van Noord en Zuid aanduidenGa naar eind43. Anders en duidelijker gesteld: hij wou in zijn historische praktijk aantonen dat de Belgische staat, die deze rode draad juist verdoezelde, een artificiële constructie was en dat het Belgisch nationaal bewustzijn waarop deze staat zou zijn gegrondvest, eenvoudigweg niet bestond. ‘België is geen land met een nationale ziel’: dat zei hij herhaaldelijk en met zoveel woordenGa naar eind44. Het spreekt vanzelf dat hij zich daarom in de eerste plaats afzette tegen de ‘Belgicist’ Pirenne, die in zijn Histoire de Belgique precies de wording en de groei van de Belgische nationaliteit had beschreven. De ‘Klein-Nederlandse’ geschiedschrijvers beschouwde hij - net als Gerretson - slechts als diens ‘Hollandse claque’Ga naar eind45. Deze Belgicistische en Klein-Nederlandse historici beschreven volgens Geyl de scheuring tussen Noord en Zuid al te zeer als een onvermijdelijk proces. Zij was voor hen immers slechts de natuurlijke veruitwendiging geweest van innerlijke verschillen, die beide delen van het Bourgondische Rijk reeds vóór de Opstand tot een ‘wezenlijke incompatibiliteit’ hadden bestemd. Er was nu eenmaal, zo redeneerden deze historici volgens hun criticus, een grondig onderscheid tussen de Belgische en de Nederlandse ‘volksaard’. Dat onderscheid werd door de godsdienstige factor nog versterkt: het Zuiden was katholiek en was voorbestemd dat te blijven, terwijl het Noorden zich ontvankelijk toonde voor de nieuwe religie, het protestantisme. Dat er na de Opstand zodoende twee onafhankelijke en onderscheiden staten waren ontstaan, werd door de gewraakte geschiedschrijvers bovendien niet alleen als een noodwendige, maar ook als een toe te | |
[pagina 334]
| |
juichen ontwikkeling opgevat. Voor Pirenne, aldus de criticus, bewees deze scheuring immers op afdoende wijze dat de gewesten die nu in de Belgische staat waren gegroepeerd, ook in de zestiende eeuw al een eenheid vormden. En voor de Klein-Nederlandse historici (als Fruin, Blok, Colenbrander en Japikse) was zij het vertrekpunt van de schitterende ontplooiing van de Republiek, die eindelijk was bevrijd van de ballast van het Zuiden. Voor Geyl was de scheuring daarentegen een catastrofe: zij had tot de verdrukking van Vlaanderen door de Belgische staat en tot een Noordnederlands exclusivisme geleid. Bovendien beschouwde hij de manier waarop zij zich had voltrokken als een logische en historische anomalie, die een verklaring behoefde. Onder normale omstandigheden zou de Scheiding der Nederlanden zich immers hebben voltrokken langs de taalgrens en zouden de Nederlandstalige gewesten, die samen de Dietse stam vormden, zich hebben gegroepeerd in één staatkundig verband. De grilligheid van het oorlogsspel en de geografische omstandigheden hadden deze gang van zaken echter verstoord. De Nederlandse stam was erdoor verscheurd en de Vlaamse gewesten waren gedwongen zich in te voegen in een staat die hen vreemd was. Deze toestand, ‘door niemand voorzien of gewild’, werd na de Opstand geconsolideerd, ondermeer door de gedwongen protestantisering van het Noorden en de rekatholisering van het Zuiden en door de verfransing van Vlaanderen. De hereniging van de Dietse gewesten onder koning Willem I was mede daardoor op een mislukking uitgelopen. Nederland had zich na 1830 weer zelfgenoegzaam in zichzelf teruggetrokken, terwijl Vlaanderen opnieuw onder het Belgische juk werd gebracht. Geyls Groot-Nederlandse historiebeeld was natuurlijk geen creatio ex nihilo: elementen ervan waren reeds aanwezig in de negentiende-eeuwse ‘volksgeschiedschrijving’ in België en vooral in de vóórwetenschappelijke Hollandse geschiedschrijving over het Verenigd Koninkrijk en 1830Ga naar eind46. In Geyls werk, voortbordurend op het romantische ‘stam’-begrip en geboren uit de politieke drang een eenheid tussen Vlaanderen en Nederland te forceren en de ‘Belgische constructie’ uit te hollen, werden deze elementen echter gesystematiseerd en tot een afgeronde visie uitgewerkt. Vanuit die visie beoordeelde hij zowel het werk van zijn collegae-historici als de onderscheiden momenten van het historisch proces zelf. Bovendien dwong zij hem voortdurend stelling te nemen tegenover het ‘officiële’ en algemeen aanvaarde beeld. Daardoor kreeg hij het imago van een frondeur. Dat Geyl het oeuvre van andere historici in de eerste plaats vanuit zijn Groot-Nederlandse historiebeeld beoordeelde, blijkt natuurlijk | |
[pagina 335]
| |
zeer duidelijk uit de talloze polemieken die hij met de vertegenwoordigers van de Belgicistische en Klein-Nederlandse school voerde. In deze polemieken schrok hij er overigens niet voor terug de denkbeelden van zijn tegenstanders te vereenvoudigen en te vertekenen. Dat geldt met name voor het werk van Pirenne. De Gentse hoogleraar trachtte in zijn Histoire de Belgique inderdaad ‘la marche ininterrompue’ (‘de ononderbroken vooruitgang’) van de Belgische geschiedenis te beschrijvenGa naar eind47. Maar hij was daarbij voorzichtiger dan Geyls hierboven geschetste parafrase van zijn werk liet vermoeden. De Scheiding tussen Noord en Zuid bijvoorbeeld schreef hij niet toe aan de incompatibiliteit van twee nationaliteiten, een Noord-Nederlandse en een Belgische (Edmond Picards ‘l'âme belge’). Het Bourgondische Rijk, zo zette hij in het vierde deel van de Histoire de Belgique (1911) uiteen, was verscheurd door religieuze twisten. De Unies van Atrecht en Utrecht (waarbij ook volgens Pirenne - in tegenstelling tot wat zijn criticus beweerde - een aantal Vlaamse steden waren aangesloten!) vormden twee religieuze confederaties. Het religieuze extremisme van beide partijen en niet de uiteenlopende nationaliteitsbeginselen ervan (zoals Geyl Pirenne in de mond legde) had uiteindelijk Noord en Zuid uit elkaar gedreven: ‘La question religieuse constituait le seul obstacle à la collaboration de toutes les provinces contre l'Espagne’Ga naar eind48. Geyls kritiek op de Klein-Nederlander Colenbrander daarentegen was meer terzake. Deze had - zo bijvoorbeeld in 1905 - de zestiende-eeuwse scheuring wel degelijk uit een wezenlijke incompatibiliteit tussen Noord en Zuid verklaardGa naar eind49. Even rechtlijnig hanteerde Geyl het Groot-Nederlandse criterium ook in zijn kritiek op die historici wier werk ogenschijnlijk niets met het vraagstuk van de verhouding tussen Noord en Zuid te maken had. Tegen hen bijvoorbeeld die de vijandelijkheden tussen de Republiek en het Frankrijk van Lodewijk XIV (1672) op economische factoren terugvoerden, verzette hij zich omdat hij vreesde dat deze economische verklaring de essentie van de zaak aan het oog zou onttrekken. In die vijandelijkheden ging het volgens hem immers primair om de poging van de Republiek de Zuidelijke Nederlanden van de Franse overheersing te vrijwaren, een ‘opoffering’ die hij vanuit zijn Groot-Nederlands perspectief graag in het licht steldeGa naar eind50. Geyls oordeel over het vaderlandse verleden werd door datzelfde perspectief beheerst. Telkens liet hij zich leiden door de vraag of de betrokken gebeurtenis of persoon had bijgedragen tot de eenheid en de wording van de Nederlandse natie. Daarom herdacht hij bijvoorbeeld de Pacificatie van Gent (1576) in 1926 met zoveel waardering. Zij was voor hem geen vruchteloos probeersel, maar één van de grote | |
[pagina 336]
| |
momenten uit de geschiedenis van de Dietse stam, omdat zij de meest verregaande manifestatie was geweest van de politieke wil van de Nederlandse gewesten samen een onafhankelijke en vrije staat te vormen. Bovendien was zij er - weliswaar op een al te bemantelende wijze - op gericht geweest de religieuze verschillen, die uiteraard een middelpuntvliedende werking hadden, te overbruggenGa naar eind51. En daarom ook kon hij bijvoorbeeld het optreden van koning Willem I, die hij nochtans hogelijk waardeerde, niet helemaal goedkeuren. Diens tactloze godsdienstpolitiek had de katholieke Vlamingen immers ontstemd en was daardoor precies een rem op de wording van de Groot-Nederlandse natie geweestGa naar eind52. Beide voorbeelden tonen overigens ook iets van de strategische doeleinden van Geyls historiografie. Zijn instemming met de door de Pacificatie van Gent uitgedragen religieuze tolerantie en zijn afkeuring van de verdelende godsdienstpolitiek van Willem I hadden immers ook een actuele functie: zij waren een waarschuwing aan het adres van de Groot-Nederlanders de voor de politieke strijd broodnodige eenheid niet in gevaar te brengen door de religieuze verschillen op de spits te drijven en zo een aansporing de krachten te bundelenGa naar eind53. De nog bestaande godsdienstige verschillen tussen Noord en Zuid trachtte hij trouwens te minimaliserenGa naar eind54. Als agnosticus viel hem dat niet moeilijk. Geyls geschiedschrijving draagt een uitgesproken revisionistisch karakter: het Groot-Nederlandse perspectief dwong immers tot een totale herinterpretatie van de reeds bekende feiten. Zij was een voortdurende reactie tegen de historische orthodoxie, een voortdurend breken met de canon. Een criticus sprak zelfs van een ‘Umwertung aller Werte’Ga naar eind55. Geyl was zich daar natuurlijk van bewust: in een voordracht in januari 1926 voor het Algemeen Nederlands Verbond omschreef hij zichzelf trots als ‘een ketter onder de Nederlandse historici’. Die trots, vermengd met ‘de wrok van de buitengeslotene’, gaf zijn optreden in de Nederlandse academische wereld, iets nonconformistischGa naar eind56. Het voorbeeld bij uitstek van Geyls historisch revisionisme is wellicht zijn voorstelling van de politiek en van de betekenis van de sleutelfiguur van de Nederlandse geschiedenis, Willem van Oranje. Het Dietsch Studentenverbond had in 1931 het plan opgevat de Prins in 1933 in Groot-Nederlandse zin te herdenken. Voor deze ‘schaduwherdenking’ werd een lezingentournee georganiseerd en een herdenkingsbundel samengesteld. Geyl, die als eindredacteur van deze bundel optrad, schreef een bijdrage onder de titel Streven en verwezenlijking. Daarin zette hij zich af tegen de manier waarop de ‘officiële’ historici Oranje herdachten. Zij beperkten zijn betekenis immers op | |
[pagina 337]
| |
onaanvaardbare wijze: hij was méér dan de grondlegger van (Noord-)Nederland. Oranje had gestreefd naar een Groot-Nederlandse staat, waarin alle Dietse gewesten zouden zijn verenigd en waarin een levensbeschouwelijk pluralisme zou heersen. Geyl erkende dat Oranjes streven mislukt was. Wat verwezenlijkt was, was immers niet de eenheid van Groot-Nederland, maar de tweeheid van Nederland en België. Hier lag echter juist de plicht van de herdenkers: zij moesten de draad die de Prins noodgedwongen had losgelaten weer opnemen en trachten het door hem nagestreefde ideaal te verwezenlijken. De symbolische betekenis van Oranje werd dus opnieuw verbreed: het beeld van de strijder voor een vrij en calvinistisch Nederland (Groen), reeds verruimd door het liberaal-conciliante beeld van de strijder voor een vrij en pluralistisch Nederland (Fruin, Blok, Colenbrander), werd vervangen door het beeld van de strijder voor een vrij en pluralistisch Groot-NederlandGa naar eind57. De vorm van Geyls werk weerspiegelde dit onorthodoxe en militante karakter van zijn geschiedschrijving: hij uitte zich bij voorkeur in de polemiek. Het ligt natuurlijk voor de hand dat een nieuw historiebeeld - en dat was Geyls visie toch wel - zich in deze vorm aandiende. Maar het ging ook om meer: zoals het zorgvuldig afgewogen detailartikel bij Fruins persoonlijkheid paste, zo was de discussie de natuurlijke uitdrukkingsvorm van het temperamentvolle, ‘ongemakkelijke heerschap’ dat Geyl was. Niet ten onrechte sprak hij over zichzelf als een ‘animal disputax’Ga naar eind58. In het overzicht dat hij in februari 1920 van de Nederlandse en Belgische geschiedenis bood en dat hij zelf kenmerkte als ‘oppervlakkig, haastig en tendentieus’, werd dit - mede door de relatieve gematigdheid ervan - nog niet recht duidelijkGa naar eind59. Maar vanaf 1921 werd hij zich steeds bewuster van het afwijkende karakter van zijn geschiedvisie, die hij nu ook radicaliseerde. Daardoor groeide de behoefte zich polemisch met de gangbare voorstellingen te meten. In een lange reeks lezingen en artikelen, deels samengebracht in twee bundels Groot-Nederlandsche gedachten (1925 en 1930) en in Kernproblemen van onze geschiedenis (1937), bestreed hij de gevestigde historische en kunsthistorische autoriteitenGa naar eind60. In al deze stukken bleef hij voortdurend op hetzelfde aambeeld hameren: België is geen natie. De meest geruchtmakende aanval was gericht tegen Pirenne en geschreven naar aanleiding van de publikatie in 1926 van het zesde deel van diens Histoire de BelgiqueGa naar eind61. Geyl had er begrijpelijkerwijze veel tijd aan besteed: Pirenne was immers de verpersoonlijking van de Belgische staat. Hij had voortdurend overleg gepleegd met Gerretson en was zelfs bij Colenbrander, in zijn ogen nochtans de Klein- | |
[pagina 338]
| |
Nederlander par excellence, te rade gegaan om de onnauwkeurigheden in het werk van zijn tegenstander op het spoor te komen. Het resultaat van dit gezwoeg, door Geyl zelf als een definitieve afrekening met Pirenne beschouwd, maar in werkelijkheid een Groot-Nederlands credo waarin amper werd geargumenteerd, verscheen - na veel geharrewar - in juli 1927 in de Bijdragen van Blok en JapikseGa naar eind62. Het deed Geyls naam geen goed. Zowel in België als in Nederland werden inhoud en toon van het artikel in scherpe bewoordingen afgekeurd. Dit bracht de strijdbare Geyl overigens niet van zijn stuk: hij diende zijn critici van antwoord en polemiseerde in 1932 opnieuw tegen ‘de panegyrist der pseudo Belgische nationaliteit’, nu naar aanleiding van het verschijnen van het zevende deel van diens Histoire de BelgiqueGa naar eind63. Geyl begreep echter dat zijn polemische geschriften, die toch vooral een afbrekende betekenis hadden, niet volstonden om zijn Groot-Nederlandse historiebeeld bij een breder publiek ingang te doen vinden. Op het einde van de jaren twintig begon hij daarom aan een grote, opbouwende synthese, waarin de Groot-Nederlandse visie in een uitgesproken verhalende vorm werd uiteengezet. Het eerste deel van deze Geschiedenis van de Nederlandse Stam verscheen in 1930. In 1937 was het verhaal reeds tot 1751 gevorderd. Geyls bedoeling met dit werk was duidelijk: de Stam moest de Belgicistische Histoire de Belgique van Pirenne vervangen, maar ook de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk van Blok. Deze Geschiedenis had hij in 1924 - uit ontzag voor zijn mentor en promotor - weliswaar (ironisch-) welwillend besproken, maar de Klein-Nederlandse geloofsbelijdenis die erin vervat lag, vervloekte hijGa naar eind64. De historische wereld verwelkomde de Stam overigens ook als ‘een daad, waarop gewacht werd’Ga naar eind65. Voor het eerst kreeg zij nu immers de kans de Groot-Nederlandse voorstelling van het vaderlandse verleden in globo te beoordelen. Dat daarbij de aandacht primair op Geyls ‘natie’-begrip werd gericht, spreekt vanzelf. Geyl had dit begrip vrijwel exclusief met het ‘taal’-begrip verbonden: aan de basis van elk nationaliteitsgevoelen lag volgens hem de taalgemeenschap (en de geografische nabijheid), een uit de Romantiek stammende opvatting, waarin het accent kwam te liggen op de constante en statische aspecten van het nationaal besefGa naar eind66. Hij hanteerde dit natie-criterium met rigiditeit, al ontkende hij dat in 1946 met klem in een discussie met zijn Londense opvolger Renier, die in zijn nationale geschiedschrijving trouwens een veel ‘Pirennistischer’ standpunt innamGa naar eind67. Uit de Stam bleek echter al gauw dat de geschiedenis van Noord en Zuid zich niet in een dergelijk taalnationalistisch keurslijf liet van- | |
[pagina 339]
| |
gen. Geyl kon de oostgrens van de Nederlanden vanuit zijn conceptueel kader niet verklaren, werd gedwongen de intensieve betrekkingen tussen de Dietse en de Waalse provincies te minimaliseren en moest constateren dat er van een samenhorigheidsbesef tussen Vlaanderen en Nederland in de zeventiende en achttiende eeuw amper sprake was. Kortom: hij trachtte ‘een werkelijkheid te beschrijven, die volhardend tegen zijn droom bleef vloeken’Ga naar eind68. De kritiek van vakhistorici bleef daarom niet uit. Ook Herman Vos stelde zich bij de lezing van het derde deel van de Stam trouwens vragenGa naar eind69. Maar Geyl deed deze kritiek eenvoudig af als een door politieke motieven ingegeven verzet. Voor hem (en voor Gerretson) was het duidelijk: zijn Groot-Nederlandse conceptie zou school maken en dat een aantal voorheen ‘Belgicistische’ historici als F.L. Ganshof, H. Van Werveke en L. van der Essen in 1938 bereid werden gevonden tot een redactie van de door hem opgerichte Nederlandsche Historiebladen toe te treden, beschouwde hij als het meest treffende bewijs daarvanGa naar eind70. Ook na 1945 bleef Geyl de receptiegeschiedenis van zijn Groot-Nederlandse historische conceptie - tegen beter weten in - als een triomftocht voorstellenGa naar eind71. In werkelijkheid werd zij na de Tweede Wereldoorlog verdrongen door de Benelux-conceptie, die terugging op de Bourgondische staatsgedachte waarvan Pirenne was uitgegaan en die ondermeer door Van der Essen en Van Werveke, de zogenaamde Groot-Nederlandse medestanders van de Historiebladen, was overgenomenGa naar eind72. Zij zou weldra vorm krijgen in de AGN. Geyl werd tot vier keer toe aangezocht aan dit monsterproject mee te werken. Dat hij telkens - om ‘principiële redenen’ - weigerde, is volkomen begrijpelijkGa naar eind73. Dit betekent echter niet dat Geyls Groot-Nederlandse conceptie voor de Nederlandse historiografie vruchteloos bleef. ‘Geyl is een man van een enkel gebied en van slechts een paar hoofdgedachten’, zo taxeerde Van Eyck in 1931 het werk van zijn vriendGa naar eind74. Dat klopt: Geyl herhaalde zich vaak, maar hij slaagde er wel in zijn kernideeën geleidelijk te verrijken met enkele tinten, die de kleur van de gehele Nederlandse geschiedschrijving zouden wijzigen. Dit wettigt althans gedeeltelijk Rogiers uitspraak dat er een vaderlands historiebeeld van vóór Geyl en één van na hem bestaatGa naar eind75. De katholiek Rogier moet bij die uitspraak ongetwijfeld vooral Geyls uit 1930 daterende protestantiseringstheorie op het oog hebben gehad. Dat het calvinisme niet reeds vóór de Scheiding de overheersende religie in het Noorden was geweest, maar integendeel door een felle minderheid en pas na de scheuring was opgelegd, was inderdaad een belangrijke correctie van het dominante geschiedbeeldGa naar eind76. | |
[pagina 340]
| |
Die (inmiddels ook weer genuanceerde) correctie wekte begrijpelijkerwijze veel wrevel bij hen die - zoals de calvinistische historicus J.C.H. de Pater en de Utrechtse rector magnificus C.W. Vollgraff - de traditionele voorstelling behouden wensten te zienGa naar eind77. Het is overigens opmerkelijk dat ook dit inzicht is gegroeid uit politieke bekommernissen. Met zijn protestantiseringstheorie wierf Geyl immers de steun van de beneden-Moerdijkse katholiekenGa naar eind78. Dat was belangrijk, omdat hij precies deze groep als één van de ideale geleiders voor zijn Groot-Nederlandse ideeën beschouwde aangezien zij een bemiddelende rol kon spelen tussen het katholieke Vlaanderen en Nederland. Op het einde van de negentiende eeuw hadden de meeste Nederlandse katholieken weinig belangstelling voor het Zuiden getoond, omdat die belangstelling moeilijk verenigbaar was met de door hen nagestreefde nationale integratieGa naar eind79. Er waren natuurlijk uitzonderingen geweest, zoals J.A. Alberdingk Thijm (en Geyl veralgemeende die uitzonderingen graag). In het interbellum had deze integratie zich echter grotendeels voltrokken. Daardoor was de weg voor een verhoogde belangstelling voor Vlaanderen vrij. De geschriften van Anton van Duinkerken en Gerard Knuvelder en het succes dat Gerretsons ‘Middel-Nederlandse beweging’ in hun kringen had, toonden dat aan en zij sterkten Geyl in zijn overtuiging inzake het strategische belang van de beneden-Moerdijkse katholieken. Kortom: de protestantiseringsthese openbaarde opnieuw de nauwe relatie die er tussen Geyls historische praktijk en zijn politieke engagement bestond. Er was nog een ander domein waarin Geyls onderzoek in hoge mate inspirerend zou blijken. In Londen was hij op basis van archiefmateriaal in het Public Record Office aan een studie over de relaties tussen de Nederlandse stadhouders en Engeland begonnen. Dat resulteerde in 1924 in een lijvig boek over Willem IV en Engeland tot 1748. In dit boek en in zijn later te Utrecht afgewerkte Oranje en Stuart (1939) zette de liberaal (en ‘republikein’) Geyl zich scherp af tegen het klassieke historiebeeld waarin de stadhouders als onbaatzuchtige verdedigers van het nationale belang en de regenten als schraapzuchtige dienaars van het eigen belang werden voorgesteld. Hij stelde vast dat de Oranjes zich eveneens hadden laten leiden door dynastieke en persoonlijke belangen, dat de orangistische geschiedschrijving een karikatuur van de regenten had gemaakt en dat het politieke landschap van de Republiek in de traditionele historiografie al te grof in kaart was gebrachtGa naar eind80. Door deze ‘staatsgezinde’ interpretatie van het vaderlandse verleden stond hij merkwaardig genoeg dicht bij de als Klein-Nederlander vervloekte KernkampGa naar eind81. Dat niet iedereen deze visie in dank afnam, bleek niet alleen uit de vertraging | |
[pagina 341]
| |
die zij bij de benoeming in Utrecht in 1935 veroorzaakte, maar ook uit de bijzonder giftige recensie die de orangist Japikse in 1941 aan Oranje en Stuart wijddeGa naar eind82. Geyl liet zich echter niet uit zijn lood slaan. Na de Bevrijding zou hij zijn onderzoek in dezelfde richting voortzetten. Jongere historici betraden intussen dezelfde paden en werkten zijn theses uitGa naar eind83. |
|