De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
1. Het Groot-Nederlandse engagementGeyls nationalisme kreeg een bijzondere kleur en dynamiek door zijn ontdekking van de Vlaamse Beweging kort vóór de Eerste Wereldoorlog. Jaren later nog - in 1958, bij een terugblik op zijn leven - zou hij getuigen: ‘Het heeft mijn leven beheerst, die Vlaamse kwestie’Ga naar eind5. Zijn eerste contact met de Vlaamse Beweging dateert uit 1910, toen hij te Gent logeerde bij de pangermanistische predikant J.D. Domela | |
[pagina 325]
| |
Nieuwenhuis Nyegaard, een achterneef van zijn moeder. Eén jaar later - in 1911 - bezocht hij het Achtste Vlaamse Studentencongres in die zelfde stad. Op dit congres, dat helemaal in het teken van de vernederlandsing van de Gentse Universiteit stond, ontmoette hij jonge Vlaamse militanten als Antoon Jacob, Hendrik Borginon en Leo Picard, maar ook Noordnederlanders als de te Brussel studerende Frederik Carel Gerretson (‘Gerrit’), die nog in 1911 onder het pseudoniem Geerten Gossaert zijn eerste dichtbundel (Experimenten) zou publiceren en die de volgende jaren een uiterst gewichtige rol in Geyls verdere intellectuele vorming zou spelen. Hij keerde enthousiast terug naar Nederland en publiceerde een laaiend artikel over het Gentse congres en over de Vlaamse emancipatiestrijd in het algemeen in Bloks maandblad Onze Eeuw. Het stuk eindigde met een oproep aan zijn landgenoten zich voor de Vlaamse belangen in te zetten. Voor de bevrediging van zijn nationalisme hoefde Nederland zijn toevlucht niet langer te zoeken in kunstmatige idealen als die van culturele bemiddelaar of internationale pacificator (zoals Blok had gesuggereerd): Nederlands nationale taak lag in het steunen van de rechtmatige ontvoogdingsstrijd van de Vlaamse stamgenotenGa naar eind6. In december 1913 promoveerde Geyl - na een studieverblijf in Italië - op een proefschrift over Christofforo Suriano, een zeventiendeeeuwse Venetiaanse resident in Den Haag. Hij was toen al leraar te Schiedam. Korte tijd later kreeg hij echter de kans dit saaie provinciestadje te verlaten en werd hij correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant te Londen. In deze journalistieke functie leerde hij niet alleen snel en raak te schrijven, een kwaliteit die zijn later historisch werk zou blijven kenmerken, maar werd hij ook gedwongen zich te verdiepen in de Engelse politiek. De Ierse kwestie, die daarin een hoofdrol speelde, deed hem de inherente problemen van elke nationalistische beweging inzienGa naar eind7. In 1919 werd hij benoemd tot hoogleraar ‘Dutch Studies’ (later: ‘Dutch History’) aan het Londense University College. Dit professoraat was echter slechts één zijde van het dubbelleven dat hij tussen 1919 en 1935 zou leiden. Hij werd in 1919 immers ook de Londense vertegenwoordiger van het Nationaal Bureau voor Documentatie over Nederland, oorspronkelijk een particulier initiatief, maar later ressorterend onder het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken. In die propagandistische functie moest hij de na-oorlogse Belgische aanspraken op herziening van de verdragen van 1839 bestrijden en de Engelse publieke opinie via de pers in anti-Belgische zin bewerken. Uiteraard bracht hij daarbij het Vlaamse probleem voortdurend ter sprake. Via de Antwerpse advocaat en cultuurflamingant Jozef Muls was | |
[pagina 326]
| |
Geyl in november 1919 opnieuw in contact met Jacob gekomen. Deze werd nu zijn leermeester in het Vlaams-nationalisme. Het vraagstuk van de dag was natuurlijk het activisme. Geyl veroordeelde dit activisme weliswaar als een roekeloze politiek, maar hij verschoonde het en weigerde het te zien als een politieke en morele diskreditering van de Vlaamse Beweging. Hij bleef herhalen dat de activisten in de collaboratie waren gedrongen door de onredelijkheid van de officiële Belgische instanties en roemde hun ‘zedelijke uitgangspunt’Ga naar eind8. Met dit oordeel stond hij lijnrecht tegenover de flaminganten uit de oude politieke partijen als Paul Fredericq, Camille Huysmans en Frans Van Cauwelaert. Voor deze ‘minimalisten’, die ernaar streefden de idealen van de Vlaamse Beweging te realiseren binnen de Belgische eenheidsstaat, vanuit de traditionele partijstructuren en langs lijnen van geleidelijkheid, bracht hij overigens weinig waardering op. Dat zij en niet de Vlaams-nationalisten van de Frontpartij die Beweging stuwden, weigerde hij te aanvaardenGa naar eind9. Integendeel: hij verwachtte alle heil van een Vlaams-nationalistische en een Groot-Nederlandse politiek. In de jaren twintig wierp hij zich dan ook op als de mentor en adviseur van de Vlaams-nationalistische leiders als Borginon en Herman Vos, met wie hij tot 1952 intiem bevriend bleef. Hij ontplooide in die jaren samen met Gerretson, die tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn sporen in de Groot-Nederlandse beweging al had verdiend en met wiens financiële steun het dagblad De Schelde in 1927-1928 in Vlaams-nationalistische en Groot-Nederlandse handen raakte, een geweldige activiteit. Ondanks zijn bestrijding van het voor Vlaanderen gunstige Belgisch-Nederlandse tractaat van april 1925 kreeg hij geleidelijk bij vele Vlamingen de reputatie van een echte Vlamingenvriend. Sommigen dankten hem zelfs ‘met nijphanden van genegenheid’ voor zijn inzet!Ga naar eind10. De Bormsverkiezing in december 1928 gaf het Vlaams-nationalisme een nieuwe dynamiek, die in 1929 werd vertaald in een stembussucces. In het zicht van het Belgische eeuwfeest zetten Geyl en Gerretson alle zeilen bij om de anti-Belgische politiek te stimuleren. Reeds in oktober 1927 had Geyl de journalist Marcel Stijns aangespoord in 1930 ‘in de Belgische feesttonen een wanklank te laten horen’Ga naar eind11. Zelf het hij zich in april 1929 bij een lezingentournee van de Vlaamse Wetenschappelijke Stichting uit België zettenGa naar eind12. Precies één jaar later richtte hij met Gerretson en Van Eyck een eigen Groot-Nederlands en anti-Belgisch tijdschrift op. In dit tijdschrift, dat verscheen onder de naam Leiding, trachtten zij alle krachten uit de Vlaams-nationalistische en Groot-Nederlandse beweging te verenigenGa naar eind13. Dat was ook één van de bedoelingen van het door Geyl in 1929 | |
[pagina 327]
| |
ontworpen Federaal Statuut. Deze nota, waarin voor de toekomst een Vlaams-Waalse federatie werd verdedigd, was immers niet alleen opgevat als een synthese van het politieke ideeëngoed van de Vlaamsnationalistische parlementaire fractie, die haar in maart 1931 als wetsvoorstel in de Kamer zou indienen. Geyl beschouwde de nota ook als de basis van een discussie, waarin de verschillende groepen in het Vlaams-nationalisme en Groot-Neerlandisme elkaar zouden kunnen ontmoetenGa naar eind14. Zo'n verzamelpunt was geen overbodige luxe aangezien de reeds lang aanwezige spanningen in de Vlaams-nationalistische en Groot-Nederlandse beweging zich omstreeks 1930 steeds scherper en openlijker manifesteerden. Het wankele karakter van de ‘godsvrede’ tussen de onderscheiden levensbeschouwelijke strekkingen (katholiek versus vrijzinnig), de wrijvingen tussen de gewesten (het Antwerpen van Vos en het West-Vlaanderen van Joris Van Severen) en de polarisatie tussen de extremistische en de gematigde vleugel bedreigden de slagkracht van de beweging onophoudelijk. Vooral het laatste antagonisme verontrustte Geyl. De extremistische of doctrinaire Vlaams-nationalisten, in hoofdzaak naar Nederland uitgeweken activisten die geleidelijk werden gesteund door radicale jongeren (een ‘tweede generatie’), voerden in hun weekblad Vlaanderen een openlijke en compromisloze politiek, gericht op de scheuring van de Belgische staat en op de politieke hereniging van Vlaanderen en NederlandGa naar eind15. De gematigde vleugel, geleid door Vos, trachtte door een parlementaire en reformistische werking de Vlaams-nationalistische idealen te verwezenlijken en werd daarom door de extremisten gebrandmerkt als ‘neo-Belgicistisch’. Geyls bemiddelingspogingen tussen deze beide groepen zouden uiteindelijk zonder resultaat blijven. Geyl heeft in latere teksten steeds benadrukt dat hij zelf tot de gematigde vleugel behoorde. Dit zelfportret schetste hij niet alleen in de nota die hij in het voorjaar van 1935 (mede op aanraden van Huizinga) voor de Minister van Buitenlandse Zaken opstelde om de bezwaren te ondervangen die deze mogelijk tegen zijn hoogleraarsbenoeming te Utrecht zou maken en inderdaad ook maakte. Hij herhaalde het in zijn na-oorlogse herinneringen aan het Vlaams-nationalisme en in zijn autobiografische geschriftenGa naar eind16. In al deze teksten schreef hij dat zijn Groot-Nederlandse engagement nooit was gestuwd door irredentistische of imperialistische aspiraties en dat hij slechts had gestreefd naar een realistische oplossing van de Vlaamse kwestie en naar de culturele toenadering tussen Nederland en Vlaanderen. Hij zou zich steeds hebben verzet tegen de scherpslijperij van de extremistische voorman Jozuë De Decker en tegen diens propa- | |
[pagina 328]
| |
ganda voor een politiek Groot-Nederland. Kortom, zijn politieke actie in de jaren twintig en in het begin van de jaren dertig zou ‘een strijd op twee fronten’ geweest zijn: enerzijds zou hij zich moeten hebben verzetten tegen de ‘officiële’ Belgische en Nederlandse politici die natuurlijk niets moesten hebben van de Groot-Nederlandse beweging, anderzijds tegen de extremisten van VlaanderenGa naar eind17. De kracht en de regelmaat waarmee Geyl dit zelfportret heeft geschetst, hebben niet kunnen verhinderen dat er geleidelijk barsten in ontstonden. H.W. von der Dunk vroeg zich reeds in 1972 - dus nog vóór de publicatie van Geyls briefwisseling - af of de strijd van zijn leermeester tegen de Groot-Nederlandse integristen wel was ingegeven door principiële motieven. Was diens verzet tegen de doctrinairen niet eerder ‘een bestrijding uit mentale en praktische overwegingen, meer dan een principieel-theoretische verwerping’?Ga naar eind18. Naar aanleiding van de publicatie van een selectie van de briefwisseling tussen Geyl en zijn Vlaamse correspondenten werkte Louis Vos dit idee verder uit: voor hem was Geyl een radicaal Groot-Nederlander, die echter - als een meester-tacticus - voorzichtig genoeg was daar niet openlijk voor uit te komen en die zijn extremistische doeleinden handig en opportunistisch kon verpakken. Vos' beeld lokte zowel in België als in Nederland een hevige polemiek uitGa naar eind19. Deze geschiedenis herhaalde zich toen L. Wils na de verschijning van de Briefwisseling Gerretson-Geyl het standpunt van Vos radicaliseerde. Hij plaatste met name Geyls pogingen om de ‘slappe’ leiders van de gematigde vleugel binnen het Vlaams-nationalisme in de extremistische richting te duwen in de schijnwerpersGa naar eind20. In deze vaak emotioneel geladen discussies werd geen eenstemmigheid bereikt. Zij die Geyls zelfbeeld trachtten te handhaven, konden wijzen op talloze uitspraken in diens werk. Had hij in maart 1929 bijvoorbeeld, op het Groot-Nederlandse studentencongres in Amsterdam, niet tot zijn toehoorders gezegd: ‘De Groot-Nederlandsche beweging, zooals ik die zie, - en ik weet dat de groote meerderheid van onze vrienden in Holland zoowel als in Vlaanderen er evenzoo over denken -, is niet een beweging gericht tegen het bestaan van België’?Ga naar eind21. Maar ook buiten dat werk vonden zij tekenen die het zelfportret leken te bevestigen. In de eerste plaats verflauwde de vriendschap met de doctrinair Jacob al gauw ten voordele van de vriendschap met de gematigde Herman Vos, die door Geyl ook altijd in bescherming werd genomen tegen Gerretson die het extremisme en de ‘rechttoe, rechtaan’-politiek van Jacob, Van Severen en Wies Moens verkoos boven de ‘lankmoedigheid’ van VosGa naar eind22. In de tweede plaats reageerde hij meer dan eens tegen De Deckers inquisitoriale gewoonte om elke | |
[pagina 329]
| |
afwijking van de rechte lijn te brandmerken als verraad. Hij werd in het weekblad Vlaanderen trouwens ook zelf herhaaldelijk als ‘neo-Belgicist’ afgeschilderd en Moens moet hem eens plechtig uit de Groot-Nederlandse beweging hebben gebannenGa naar eind23. Toch moet de vraag of Geyl om principiële dan wel om tactische redenen een gematigde houding aannam en het openlijke irredentisme van de extremisten verwierp, opnieuw worden gesteld. Een grondig onderzoek van Geyls uitgegeven en onuitgegeven correspondentie wijst eerder in de richting van het tweede. Nergens komt dit zo duidelijk tot uiting als in de volgende passage uit een brief van Geyl aan zijn Londense vriend G.J. Renier van 19 augustus 1927: ‘“Vlaanderen” vervult een nuttige funktie, zou nog veel grotere diensten aan de beweging kunnen bewijzen als De Decker niet zekere temperamenteele hebbelijkheden bezat, die ten slotte met het beginsel dat hij vertegenwoordigt niets te maken hebben. Dat beginsel zelf is volmaakt in de haak ...’Ga naar eind24. Hij verwierp het irredentisme (‘dat beginsel’) van De Decker c.s. dus niet, integendeel: de politieke hereniging van Vlaanderen en Nederland was ook zijn ideaal. Dat bedoelde hij wellicht toen hij in juli 1933 aan de historicus en sociaal-filosoof Max Lamberty schreef: ‘Natuurlijk ben ik Groot-Nederlander in de volste zin van het woord’Ga naar eind25. Ook Van Eyck interpreteerde Geyls politieke engagement op deze manier en hij betreurde het dat zijn vriend niet dapper genoeg was om daar openlijk voor uit te komenGa naar eind26. Voor Geyl was dit echter geen kwestie van moed, maar van tactiek. Hij was immers intelligent genoeg om te beseffen dat België niet enkel door een luid geschal als Jericho in elkaar zou storten. Bovendien had hij genoeg historisch en politiek inzicht om te begrijpen dat een scheuring van België de Europese machtsconstellatie in gevaar zou brengen en dat een aanslag op de Belgische staat zowel in de Nederlandse als in de Engelse publieke opinie scherp zou worden afgekeurd. Daarom waarschuwde hij Borginon voorzichtig in zijn uitlatingen te zijn en maande hij ondermeer Van Severen en A. Loosjes, één van de oprichters van de extremistische Dietsche Bond, aan wat minder openlijk te werk te gaanGa naar eind27. Daarom pleitte hij steeds opnieuw voor zelfbeheersing. In de bovengenoemde brief aan Lamberty verwoordde hij dat zo: ‘Ik zie leeuwen op de weg, of om alle beeldspraak te laten vallen, ik weet dat geduld, voorzichtigheid, beleid, zelfbeheersching noodig zullen zijn om langzaam aan, geleidelijk, langs al de verschillende étappes heen, tot het doel te geraken, en dat overhaasting of onnadenkend enthousiasme ons, en ons ideaal, aan de talloze zwakheden zouden doen bezwijken’. En daarom tenslotte, was hij zo gesteld op zijn eigen reputatie van | |
[pagina 330]
| |
gematigdheid en speelde hij - toen deze reputatie bij het uitwijzingsincident in april 1929 in gevaar kwam - met volharding de rol van de vermoorde onnozelheid. Die reputatie was immers een belangrijk strategisch instrument: zij fungeerde als dekmantel voor zijn streven naar de scheuring van België en naar de vorming van een politiek Groot-NederlandGa naar eind28. In tegenstelling tot de schreeuwers van Vlaanderen leek Geyl de doeltreffendheid van Gerretsons stelregel in politicis dus te begrijpen: ‘Je moet, als je de mensen meekrijgen wilt, hun nooit vertellen wat je einddoel is. Je moet ze nooit verder inlichten dan over het eerste station’Ga naar eind29. Kortom: Geyl toonde zich in de concrete politiek wel een reformist; in zijn streven was hij echter een revolutionair. Maar beide sferen, de concrete politiek en het streven, zijn natuurlijk niet zo gemakkelijk te scheiden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Geyl zich wel eens verstrikte in tegenstrijdigheden. Dat blijkt ondermeer uit zijn uit 1942 daterende en ongepubliceerde autobiografie. In dit boeiende, niet van humor en zelfspot gespeende egodocument schreef hij dat hij de Vlaams-Waalse federatie - zoals hij die in het Federaal Statuut had opgevat - enkel wou om haar te laten mislukken. Wanneer immers zou blijken dat deze federatie niet zou werken, zou een opsplitsing van België onvermijdelijk worden en zou de Groot-Nederlandse staat een politieke realiteit zijn. Dit schreef hij ook aan Groot-Nederlandse integristen. Maar in deze zelfde autobiografie verklaarde hij eveneens dat hij deze voorstelling slechts verkondigde om de lastige extremisten te paaien. Zij vreesden immers dat het Federaal Statuut de aandacht van het echte doel zou afleiden en bestreden het dan ook als het zoveelste ‘neo-Belgicistische’ initiatief van de Vlaams-nationalistische parlementsledenGa naar eind30. Deze en dergelijke tegenstrijdigheden wettigen alvast het besluit dat Geyls Groot-Nederlandse politiek in de jaren twintig en in het begin van de jaren dertig een ‘eierdans’ was, een typering die door Romein werd gelanceerd en door Geyl zelf in zijn autobiografie van 1942 werd overgenomenGa naar eind31. De Groot-Nederlander Geyl, waarvan Gerretson in 1928 zei dat hij kon omgaan met de duivel en zijn moer en dan nog met een aartsengel poffertjes gaan eten, was een kameleon, die zonder moeite de kleuren van zijn wisselende correspondenten en van de wisselende omstandigheden kon aannemen. Hij kon ‘met hevigheid gematigd’ zijn, maar dat sloot een gematigde hevigheid nooit uit. De toekomst, zo merkte hij graag op, zou wel uitmaken welke politieke gedragslijn eigenlijk moest worden gevolgdGa naar eind32. Deze toekomst zou Geyl overigens tot matiging dwingen. Daarvoor zorgde in de eerste plaats de toenadering tussen de Belgische en de Nederlandse regeringen. Die toenadering betekende immers dat hij | |
[pagina 331]
| |
vanaf circa 1933 de anti-Belgische agititatie die hij met de steun van het Nationaal Bureau had gevoerd, moest stakenGa naar eind33. Maar ook de verdere radicalisering van het Vlaams-nationalisme maakte hem vanaf eind 1934 voorzichtiger. Het Federaal Statuut was door de extremisten afgeschoten en de gematigde Vos had de Vlaams-nationalistische politieke beweging verlaten en was toegetreden tot de socialistische partij (BWP). Geyl moest constateren dat zowel de jongere Vlaams-nationalistische leiders (Ward Hermans, Hendrik Elias, Gerard Romsée ...), als de Dietse studenten steeds meer in de ban van het nationaal-socialisme en fascisme raaktenGa naar eind34. Dat was voor een liberaal die de democratische waarden nog steeds hoog in het vaandel voerde, een onaanvaardbare wending. Reeds in 1934 waarschuwde hij - in De Opbouw - tegen deze ontsporing. In de daarop volgende jaren bleef hij - daartoe steeds aangemoedigd door Renier - deze waarschuwingen herhalen en zowel in het openbaar als in zijn privé-briefwisseling bestreed hij de Duitse propaganda die in Volk en Staat, het dagblad van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), werd gevoerdGa naar eind35. Dat leidde ontegensprekelijk tot een vervreemding ten aanzien van een grote groep vroegere medestrijders. Hendrik Elias, één van hen, begreep dat maar al te goed. In februari 1936 schreef hij in een vriendelijk, maar kritisch artikel in Nieuw Vlaanderen Geyls verminderde aandacht voor Vlaanderen ondermeer toe aan het feit ‘dat zijn sterk liberaal-politieke opvattingen hem minder sympathiek doen staan tegenover het streven der politieke jongeren die, kordaat afbrekend met de liberaal-parlementaire democratie, een ideologie ontwikkelen, die Prof. Geyl wellicht huiverend - maar dan ook ten onrechte - aan het Duitsche nationaal-socialisme doet denken’Ga naar eind36. De professor huiverde terecht. Geyl had in 1934 echter nog een andere, meer persoonlijke reden om wat selectiever in zijn Vlaams-nationalistische en Groot-Nederlandse contacten te worden. De Utrechtse leerstoel Algemene en Vaderlandse Geschiedenis van de Nieuwe Tijd zou in 1935 door het emeritaat van Kernkamp vrijkomen. Geyl was zijn Londense werkkring steeds meer gaan zien als een ‘ballingschap’ en wou Engeland verlaten. Tevoren hadden Rome (1915), Brussel (1920), Pretoria (1928) en Keulen (1929) al gewenkt, maar daar was uiteindelijk niets van gekomen. Ook het Utrechtse professoraat leek aanvankelijk een onvervuld gebleven verwachting te worden. De meeste faculteitsleden (waaronder ook Kernkamp) herinnerden zich Geyls onbesuisde optreden in de Colenbrander-affaire van 1933 maar al te goed. Zij moesten bovendien niets hebben van diens Groot-Nederlandse gedachten en politiek. Om die reden was ook Buitenlandse Zaken tegen de benoeming gekant. Daarnaast speelde nog een andere factor | |
[pagina 332]
| |
een rol: Geyl had zich in zijn historisch werk - dit komt later nog ter sprake - scherp afgezet tegen het orangistisch gekleurde beeld van de Republiek. Dat bevorderde uiteraard de koninklijke bekrachtiging van zijn benoeming niet. Maar met de steun van Huizinga en vooral van bevriende politici en Utrechtse professoren (als B.C. de Savornin Lohman, Colijn en natuurlijk Gerretson) en nadat de aspirant-hoogleraar had verklaard zich in de toekomst ‘te zullen onthouden van elke actie, welke het karakter zou dragen of zelfs den schijn maar zou wekken van inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden van een bevrienden staat [in casu België]’, werd de benoeming op 1 januari 1936 dan toch een feitGa naar eind37. De op 17 februari uitgesproken oratie was ‘een Groot-Nederlandse geloofsbelijdenis’. Geyl benadrukte de waarde van zijn nationalistische kader voor de geschiedschrijving van de Lage Landen. Maar hij zette zich tevens expressis verbis af tegen het staats- en racistisch nationalisme naar Italiaans en Duits modelGa naar eind38. Tegen deze besmette ideologieën bond hij in de tweede helft van de jaren dertig de strijd aan, enerzijds door zijn engagement in het in 1935 opgerichte Eenheid door Democratie, een niet-partijgebonden front tegen de NSB (en tegen de communisten), anderzijds door de publicatie van verscheidene artikelen, waarin hij zijn landgenoten ondermeer waarschuwde tegen de imperialistische krachten in DuitslandGa naar eind39. Tevens voelde hij de behoefte om de oprukkende ‘Nieuwe Orde’ in een meer georganiseerd verband te bestrijden. Daarvoor kwam met name de SDAP, ‘de laatste wijkplaats voor een democratische liberaal’, in aanmerking. Dat hij uiteindelijk toch niet tot deze partij toetrad, was mede te wijten aan het feit dat de kopstukken ervan, J.W. Albarda en H.B. Wiardi Beckman, naar zijn mening te weinig oog hadden voor de toenadering tussen Vlaanderen en Nederland. Hij had namelijk gehoopt dat hij zijn oude Groot-Nederlandse ideaal zou kunnen dienen door de steun van de SDAP voor de flaminganten binnen de BWP te winnen en zo een Groot-Nederlandse brug te leggen. De SDAP-leiding voelde daar echter weinig voor, terwijl ook Herman Vos zijn aandacht meer aan de verdediging van de democratie dan aan de realisatie van een politiek of cultureel Groot-Nederland wou bestedenGa naar eind40. Korte tijd later zou blijken dat dat inderdaad nodig was. |
|