De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 321]
| |
Hoofdstuk VI Van opposant tot autoriteit: Geyl als geschiedtheoreticus | |
[pagina 323]
| |
Geyls jeugd- en studiejaren vertoonden aanvankelijk hetzelfde patroon als de vormingsjaren van Kernkamp, Colenbrander en Romein: een intense belangstelling voor de literatuur en een drang de maatschappij naar de eisen van het progressieve politieke denken te hervormen, streden om de voorrang in de beweeglijke geest van de gymnasiast en de student. Met zijn vriend Pieter van Eyck (‘Querculus’) ontdekte Geyl omstreeks 1900 De Nieuwe GidsGa naar eind1. Beide jongeren beseften natuurlijk dat de Beweging van Tachtig - mede door onderlinge ruzies tussen de coryfeeën ervan - over haar hoogtepunt heen was. Maar de door Tachtig geïnaugureerde cultus van de schoonheid overweldigde hen en dwepend namen ze zich voor een nieuwe Kloos en een nieuwe Van Deyssel te worden. In Leiden, waar Geyl vanaf 1906 Nederlandse Letteren en Geschiedenis studeerde, werd Literis Sacrum, het literaire studentendispuut waarin ook het echtpaar Romein enkele jaren later een rol van belang zou spelen, het centrum van zijn activiteitenGa naar eind2. Nadat Albert Verwey het resultaat van zijn literaire aspiraties schouderophalend had geretourneerd, keerde hij zich van de letterkunde naar de geschiedenis. Maar ook daarna bleef hij actief als literator: hij schreef sonnetten, toneelstukken en zelfs een commercieel succesvolle detectiveroman waarop hij bijzonder trots was. Dat literatoren en collegae-historici wel eens geringschattend over deze literaire aanvechtingen durfden spreken, verbaasde en ergerde hem en de toekenning van de P.C. Hooftprijs in 1958 beschouwde hij dan ook als een echte triomf. Het anti-conformisme van de Tachtigers en Multatuli's felle aanklachten tegen de maatschappelijke onrechtvaardigheden trokken echter evenzeer de aandacht van de jonge Geyl als het nieuwe estheticisme. Die aandacht vertaalde zich in de omarming van een vurig en naïef socialisme, dat weliswaar concreet vorm kreeg in een scherpe afwijzing van Kuypers politiek, maar toch vooral beperkt bleef tot een hevig protest tegen de manier waarop de burgerlijke samenleving haar leden disciplineerde. ‘Hier het geluk, hier ik, en tusschen ons de maatschappij als een monster, als een draak met zevenennegentig kop- | |
[pagina 324]
| |
pen’, riep hij in 1907 uitGa naar eind3. Dat een zo weinig doordacht socialisme de algehele zekerheidscrisis die de adolescent weinige jaren later doormaakte, niet kon overleven, lag dus voor de hand: het werd getemperd tot een redelijker links gericht liberalisme. Geyls vervreemding van het socialisme was niet alleen het gevolg van dit relativeren van zijn oude stelligheden. Een tweede, meer positieve en blijvender factor speelde eveneens een rol, met name het nationalisme. Hier voltrok zich dus precies het omgekeerde proces van wat zich bij Romein voordeed: terwijl Romeins keuze voor het marxisme aanvankelijk leidde tot een internationalisme en tot een afkeer voor het Nederlandse ‘parochialisme’, schiep het nationalisme een kloof tussen Geyl en het socialisme (en zijn politieke uitdrukkingsvorm, de SDAP). Het nationalisme dat Geyls geest vanaf zijn Leidse studietijd occupeerde en dat hem voortdurend deed reageren tegen ‘het faciele internationalisme van de Nederlandse intellectuele en half-intellectuele menigte’, was niet het politieke nationalisme dat zich bijvoorbeeld in Bloks historisch werk manifesteerdeGa naar eind4. Het moet veeleer worden omschreven als een wat vaag en romantisch gekleurd cultureel nationalisme, dat ondermeer door de heropleving van de Nederlandse letteren in de jaren 1880 en door de Boerenoorlog was gevoed. Dit nationalisme dat weldra vaster contouren zou aannemen, zou niet alleen Geyls politieke handelen en denken voor lange tijd bepalen. Het was ook - minstens tot in de jaren dertig van deze eeuw - de ziel van zijn geschiedschrijving, die nauw bij dit politieke engagement aansloot, en daardoor ook indirect van de geschiedtheoretische concepties die hij verdedigde. En omdat vele van deze concepties na de Tweede Wereldoorlog - weliswaar in gewijzigde omstandigheden en in een andere vorm - terugkeerden, kan dit nationalisme (en de na-oorlogse verbreding ervan) in zekere zin als het ideologische fundament van zijn hele geschiedtheoretische denken worden beschouwd. |
|