De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
6. Structuren in het historisch procesHet zwaartepunt van Romeins kritiek op de traditionele objectiviteitsleer en op de verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening lag in de jaren dertig, toen hij ook zijn meest succesvolle pogingen ondernam om een toekomstgericht historisch beeld op te bouwen. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog zette zich een periode van consolidatie in. De vóór-oorlogse theoretische denkbeelden werden herhaald, maar niet vernieuwd. Zij werden nu gegroepeerd en geleidelijk ook geïnstitutionaliseerd in een autonome theoretische geschiedenis, die er - overeenkomstig haar oorsprong - over moest waken | |
[pagina 300]
| |
dat de historiografie niet verder afgleed in een maatschappelijke irrelevantie. Op het einde van de jaren dertig had Romein de term ‘theoretische geschiedenis’ nog uitsluitend gereserveerd ter aanduiding van de integrale geschiedschrijving. Na de Oorlog zou de term een veel breder onderzoeksterrein dekken. In de rede die hij op 26 april 1946 op het Amsterdamse Filologencongres uitsprak, formuleerde hij het programma van de nieuwe disciplineGa naar eind167. Daarbij ging zijn aandacht in de eerste plaats uit naar het eigen statuut van de theoretische geschiedenis. Hij bakende haar werkterrein af door haar te onderscheiden van verwante disciplines: de achttiende-eeuwse ‘hypothetische historie’ (de theoretische vooronderstelling van de stadia die de menselijke beschaving noodzakelijkerwijze zou volgen), de historische techniek, de abstracte en speculatieve geschiedfilosofie (die zich vooral concentreert op de vraag naar de zin van het geschiedproces) en de eigenlijke operatieve historiografie. Aan het slot van deze demarcatieprocedure definieerde hij de theoretische geschiedenis als een ‘dialectische verzoening’ tussen de oude geschiedfilosofie en de concrete geschiedschrijvingGa naar eind168. Hij verruimde dus haar opdracht: in deze optiek was zij immers niet alleen een reflectie op geschiedtheoretische vraagstukken, maar ook een empirisch georiënteerde reflectie op de ontwikkeling van het geschiedproces zelf. Inhoudelijk trachtte Romein deze opdracht op te vullen door een extensionele omschrijving van de vraagstukken die voor een dergelijke behandeling in aanmerking kwamen. Een precieze en homogene definitie bereikte hij door deze opsomming echter niet. Daarvoor waren de studiegebieden waarmee hij zijn concept opvulde te verscheiden: de ‘klassieke’ vraagstukken van specialisatie en objectiviteit kregen er ondermeer het gezelschap van problemen rond de structuur, de ritmiek en de periodisering van het geschiedproces, van vergelijkende historische studies (bijvoorbeeld over ‘de’ dictatuur of ‘de’ revolutie) en van de geschiedenis van de geschiedschrijving. Zijn theoretische geschiedenis omvatte op die manier wel een breed terrein, maar een innerlijke samenhang miste zij. Deze conceptuele onduidelijkheid manifesteerde zich ten volle in de Kleine encyclopaedie der theoretische geschiedenis die hij in 1951 - op basis van een in 1949-1950 gegeven college - publiceerde onder de titel In de hof der historie. Het was een vlak en ongestructureerd overzicht van de meest uiteenlopende geschiedtheoretische, -filosofische, historiografische en antropologische vraagstukken. Als visitekaartje voor de nieuwe discipline mocht wel iets beters worden verwachtGa naar eind169. Maar ook zonder deze conceptuele eenheid kon de theoretische | |
[pagina 301]
| |
geschiedenis als aparte discipline groeien. De Amsterdamse voordracht over Theoretische geschiedenis functioneerde trouwens als een inaugurele rede, vermits Romeins buitengewoon hoogleraarschap in de Vaderlandse Geschiedenis in 1945 was omgezet in een ordinariaat in de Algemene en Vaderlandse Geschiedenis sinds de Middeleeuwen en in de Theoretische Geschiedenis. Deze leerstoel was de eerste stap in de institutionalisering van de theoretische geschiedenis in Nederland. Daarmee was ook de weg naar de autonomie van het vak ingeslagen. Toch zou het nog een hele tijd duren vooraleer de nieuwe discipline volledig werd uitgebouwd. Een afzonderlijk instituut en een gespecialiseerd tijdschrift zaten er voorlopig nog niet in. Wel zette Romein in 1948 een internationaal georiënteerde en geannoteerde bibliografie op touw, maar dit initiatief bloedde dood omdat de Amerikaanse grenzen voor de ‘crypto-communistische’ initiatiefnemer gesloten bleven, waardoor het geplande en onmisbare overleg met de Amerikaanse collega's niet kon doorgaanGa naar eind170. Hij slaagde er wel in buitenlandse geschiedtheoretici als de Duitser Th. Litt en de Fransman H.-I. Marrou naar Amsterdam te halen om hen een gastcollege te laten gevenGa naar eind171. Maar ook op dit punt was hij niet altijd gelukkig: de uitnodiging die hij in 1957 tot de Oostenrijker O. Anderle richtte, moest nog op het allerlaatste moment ongedaan worden gemaakt toen bleek dat de invité een SS-verleden hadGa naar eind172. Buitenlandse steun kon Romein nochtans goed gebruiken, want in Nederland bleef het gros der historici huiverig ten aanzien van zijn plannen. Huizinga had hem reeds in 1943 vanuit zijn Gelderse ballingsoord De Steeg laten weten slechts matig geporteerd te zijn voor een afzonderlijke leerstoel Theoretische GeschiedenisGa naar eind173. In een uit 1951 daterende brief aan uitgever A.M.H. Schepman moest Romein enigszins verbitterd toegeven dat het vak in Nederland niet van de grond kwam: ‘De zaak der theoretische geschiedenis als universitair leervak is... in de vijf jaar sinds ik in '46 mijn eerste rede [Theoretische geschiedenis] er over hield, niet veel of eigenlijk voorzover ik kan nagaan helemaal niet opgeschoten... geen universiteit nog is Amsterdam gevolgd’Ga naar eind174. Het zou inderdaad nog enkele decennia duren vooraleer de theoretische geschiedenis ook aan de andere Nederlandse universiteiten als een volwaardig vak in het studieprogramma werd opgenomen. Voorlopig bleef de nieuwe discipline een aan één persoon gebonden studiedomein, dat eerder op verzet dan op een welwillende ontvangst kon rekenen. In de brief aan Schepman weet Romein deze moeilijke start ondermeer aan de geringe ontvankelijkheid van de Nederlanders voor theorie in het algemeen en aan de afgunst van zijn collega's. Dat kan | |
[pagina 302]
| |
zijn, maar zelf ging hij bij de perikelen rond het vak in elk geval ook niet helemaal vrijuit. De minachtende toon die hij aansloeg wanneer hij over de geschiedtheoretische ‘curiosa’ van anderen sprak, was immers uitermate ongeschikt om die collega's te overtuigen van de waarde van het nieuwe projectGa naar eind175. Zij vroegen zich toch al af wat dat getheoretiseer de geschiedschrijving nu zou opleverenGa naar eind176. Vooral in Utrecht leefde deze afkeer van een theoretisch georiënteerde geschiedbeoefening, waarvan alleen speculatieve en dwangmatige constructies sine fundamento in re werden verwacht. Romein verzette zich tegen deze ‘theoriefobie’. In de jaren twintig had hij samen met Suys Max Weber gelezen en ‘der Professor für Professoren’ had grote indruk op hem gemaaktGa naar eind177. Uit deze lectuur had hij ondermeer het belang voor de wetenschap van een modelmatige aanpak van de op zich verwarde werkelijkheid onthouden. Natuurlijk, zo erkende hij ruiterlijk, is een historische theorie altijd een vereenvoudiging en een eenzijdige benadering van het verleden. Maar kan de werkelijkheid anders worden begrepen? Veronderstelt het begrijpen immers niet dat er structuur en samenhang in de feiten wordt gebracht en veronderstelt dat op zijn beurt niet dat er a priori een perspectief wordt gekozen? Dát is precies de functie van een theorie: zonder theorie geen perspectief en zonder perspectief geen ordening en dus ook geen beeld. De irritatie die dit standpunt bij de meeste historici opriep, begreep Romein wel. De brutaliteit waarmee op het einde van de negentiende eeuw van de historici was geëist om - naar het voorbeeld van hun collega's uit de natuurwetenschappen - hun vak te ‘verheffen’ tot een wetenschap die in staat zou zijn de wetmatige gang van het maatschappelijk proces te ontsluieren, had immers velen afgeschrikt. De anti-positivistische reactie van een Bussemaker, van een Huizinga vooral was in die context begrijpelijk. Begrijpelijk, maar daarom nog niet helemaal te rechtvaardigen: de reactie was te ver gegaan en te veel bruikbare werkinstrumenten waren overboord gegooidGa naar eind178. Een minder streng wetmatigheidsbegrip bijvoorbeeld was voor de historicus toch aanvaardbaar?Ga naar eind179. Daarom ook trachtte hij zijn vakgenoten te overtuigen van het belang van de vergelijkende methode voor de geschiedenis. Zoals de ‘epigonen’ de grenzen tussen literatuur en historie hadden afgetast, zo poogde hij de kloof tussen sociologie en geschiedenis te overbruggen. Maar slechts weinige historici toonden zich bereid hem daarin te volgen; bij de sociologen had hij des te meer succesGa naar eind180. Dat alles was theorie; maar ook op dit punt hield de praktijk gelijke tred. Romein liet niet af - al dan niet met behulp van de vergelijkende | |
[pagina 303]
| |
methode - te zoeken naar concepten en theorieën die hem toelieten structuren in het verleden te onderkennen om op die manier een historisch beeld te kunnen construeren. Als Jacob met de Engel worstelde hij met de geschiedenis. Hij moest en zou een rode draad vinden om zijn lezers in dat labyrint wegwijs te maken. De voorbeelden liggen voor het grijpen. In de geschiedenis van het individualisme zag hij - ondermeer door de voortschrijdende aftakeling van elke vorm van gezag te benadrukken - een steeds terugkerend grondpatroon. In de zo diffuse negentiende eeuw, waarin - bij gebrek aan een eenheidsstijl - elke structuur afwezig leek, ontdekte hij een subtiel spel van expansie en ontbinding. In de moderne Aziatische revoluties herkende hij een zekere wetmatigheid door hun tempo te vergelijken met dat van de EuropeseGa naar eind181. Deze drang naar ordening verklaart meteen de aantrekkingskracht die Toynbees werk op hem uitoefende. Ondanks alle - hierboven aangehaalde - bezwaren had hij tot grote ergernis van Geyl veel bewondering voor A Study of History, waarin op basis van een complex begrippenapparaat de overeenkomstige dieptestructuur van de verschillende beschavingen werd blootgelegdGa naar eind182. De bekende theorie van het Algemeen Menselijk Patroon (AMP), oorspronkelijk geconcipieerd in het kader van de colleges die Romein in 1951-1952 als gasthoogleraar in Indonesië gaf, lag trouwens in dezelfde lijn als Toynbees beschavingsleer, zij het natuurlijk dat haar reikwijdte beperkter wasGa naar eind183. Romein trachtte in deze theorie in de eerste plaats het traditionele geschiedbeeld te herijken. Dat hield verband met zijn - uiteraard marxistisch gefundeerde - anti-kolonialisme, dat hem reeds in de jaren twintig en dertig het ‘ontwaken van Azië’ had doen toejuichenGa naar eind184. Ook deze emancipatie dwong tot een geëngageerde geschiedschrijving, zo stelde hij consequent. De geschiedenis kon en mocht niet langer worden geschreven vanuit een louter Europees standpunt. Een dergelijke eurocentrische geschiedbeschouwing bevestigde en versterkte immers de koloniale verhoudingen en vervulde dus een conservatieve functie in de rechtvaardige strijd om de vrijheid van de buiten-Europese volkeren: zij stond met andere woorden ook al met de rug naar de toekomstGa naar eind185. In de AMP-theorie wou Romein de geschiedenis ‘met andere ogen’ bekijken. Niet Azië, maar Europa had zich in dit perspectief afwijkend ontwikkeld en dat wou hij duidelijk aantonen. Maar niet iedereen wou de geschiedenis met andere ogen bekijken. Geyl bijvoorbeeld zag in Romeins AMP-theorie een miskenning van de vitaliteit van de westerse beschaving en pleitte zelf voor een geschiedschrijving waarin het oude Europa centraal bleef staanGa naar eind186. | |
[pagina 304]
| |
Diens vriend Gerretson had het nog minder op de AMP-theorie begrepen. Zelf een hartstochtelijk bestrijder van de Indonesische onafhankelijkheid (‘Indië verloren, rampspoed geboren!’) kon hij uiteraard niet blind blijven voor de anti-kolonialistische boodschap die deze theorie bevatte. In augustus 1957 voer hij in De Telegraaf uit tegen Romein. Diens reactie tegen het eurocentrisme in de geschiedschrijving, zo wist hij zijn lezers te melden, was niets anders dan een anti-nationale en communistische hetze tegen Nederlands koloniale bewind. ‘Oneerlijk en oneerbaar’, dat was het!Ga naar eind187. Toch stond Romein in zijn verzet tegen een eurocentrische geschiedschrijving niet alleen. Zijn Leidse collega Locher bijvoorbeeld steunde hem van ganser harte in zijn pogingen de geschiedenis vanuit een mondiaal perspectief te benaderen. Reeds in 1931 had Locher zelf dat verlangen geuit, toen hij als laatste stelling aan zijn proefschrift had toegevoerd: ‘De historicus van onze tijd vatte zijn culturele taak niet slechts als een nationale, maar bovenal als een internationale op...’Ga naar eind188. Als hoogleraar trachtte hij - zowel in zijn colleges als in zijn geschriften - het Europese kader te doorbreken. Op langere termijn hoopte hij het gehele historisch onderwijs in Nederland in deze richting te hervormen. In de jaren vijftig pleegde hij hieromtrent trouwens regelmatig overleg met RomeinGa naar eind189. Uiteindelijk zou het nog tot op het einde van de jaren zestig duren alvorens het niet-Europese perspectief op de geschiedenis in Nederland doorbrakGa naar eind190. Romeins AMP-theorie getuigde echter niet alleen van een verlangen het eurocentrisme te overwinnen: zij toonde ook de drang een enorme feitenmassa te integreren in een theorie. Door de AMP-theorie poogde hij immers - aan de hand van de beschrijving en de vergelijking van twee ideaaltypische cultuurmatrijzen (het AMP en zijn Afwijking) - de complexe geschiedenis van de kolonisatie, de dekolonisatie en de nieuwe, nog groeiende wereldbeschaving te vatten. De theorie was een schijnwerper op de patronen die eeuwen verwarde geschiedenis hadden doortrokken. Het was echter juist het gebruik van deze en dergelijke schijnwerpers dat velen van Romeins collega's afkeurden. Het ging daarbij niet zozeer om de onvermijdelijke detailfouten die in deze theorieën natuurlijk wel eens opdoken, maar om een veel principiëler punt: het onrecht dat de historische werkelijkheid werd aangedaan door deze theoretische ‘dwangbuizen’. Dit bezwaar werd - het is bekend - vooral door Geyl verwoord. Voor de Utrechtse hoogleraar waren Romeins oplossing van het objectiviteitsvraagstuk en diens klacht over de vergruizing van het historiebeeld niet veel meer dan symptomen van een ziekelijk zoeken naar zekerheid en vastheid geweestGa naar eind191. Over | |
[pagina 305]
| |
de theorieën waarmee zijn Amsterdamse collega de lijnen en patronen in het geschiedproces meende te kunnen vinden, dacht hij net zo. Voor deze strijdbare historist was het begrip ‘theoretische geschiedenis’ eigenlijk een contradictio in terminis: de ‘ware historische zin voor het concrete, voor het bijzondere, voor het veelvormige en onsystematiseerbare’ is immers per definitie onverenigbaar met algemene concepten en theorieën. Geschiedenis en theorie: zij verhouden zich als water en vuur. De theoretische constructies van zijn opposant bestempelde hij dan ook als ‘louter persoonlijke, willekeurige bedenksels’, als ‘een verbluffend maar onvruchtbaar spel’, waarin aan de concrete historische realiteit elke kleur en nuance werd ontnomen. Hij begreep de fascinatie die van Toynbee op deze speculatieve en onhistorische geest uitging bijgevolg zeer goed: beiden theoretiseerden immers liever over de geschiedenis dan erover te schrijvenGa naar eind192. De kritiek kwam hard aan. Voor Romein werd Geyl in de eerste plaats een ‘anti-Romein’ en een definitieve breuk was onafwendbaarGa naar eind193. De onverkwikkelijke geschiedenis, waarin natuurlijk ook de promovendi van beide tenoren werden betrokken, liep uiteindelijk uit op het isolement van Romein. In de sfeer van de Koude Oorlog was hij als verdediger van de ‘Derde Weg’-ideeën toch al verdacht en Geyls aanval had zijn doel niet gemist: voor velen was Romein - door zijn theoretische gerichtheid - eigenlijk geen echte historicus meer. Romein heeft dit (toch wel betrekkelijke) isolement bijwijlen zeer sterk aangevoeld. Aan een Belgische collega die belangstelling voor zijn AMP-theorie had getoond, schreef hij in 1956: ‘Men heeft zich hier in het Noorden zo langzamerhand aangewend mijn werk óf in 't geheel niet óf terloops te bespreken, ik bedoel dan onder vakgenoten, op dezelfde wijze als men dat vroeger met het werk van Huizinga deed. Ik ben dus in goed gezelschap, maar niettemin is het prettig te merken, dat men er elders anders over denkt’Ga naar eind194. Noch een benoeming in de Koninklijke Academie, noch de P.C. Hooftprijs werd hem gegund. Hij heeft het de verantwoordelijken - en dat waren voor hem Geyl en diens katholieke ‘hulpje’ Rogier - nooit vergevenGa naar eind195. Inzake deze verantwoordelijken misrekende hij zich overigens niet zo erg als recent is gesuggereerd, zeker niet inzake Geyls aandeel in zijn niet-benoeming in de AcademieGa naar eind196. In een epistolaire ‘nabetrachting’ uit 1965 schreef die: ‘Ik heb in mijn houding tegenover Romein ook altijd iets ambivalents gehad. Dat bleek in verband met het vraagstuk of hij in de Academie thuis hoorde. Ik begon met telkens de formule te gebruiken: “in weerwil van alles...” Na enige jaren, toen hij het verscheidene malen toch heus al te bont maakte, kwam ik met meer beslistheid tégen te staan, en ik was niet de enige wie het zo verging. En waarachtig, na zijn | |
[pagina 306]
| |
dood betrapte ik mij weer op opwellingen van twijfel of wij juist hadden gehandeld met hem buiten te houden’Ga naar eind197. Eén keer - in 1951 - heeft Romein zijn critici geantwoord, in het polemische gedeelte van In de hof der historieGa naar eind198. Een fraai schouwspel was het niet: ‘De lucht was er kil van verbeten grimmigheid’Ga naar eind199. Romein viel er op een bijzonder agressieve, pamflettaire en onverantwoorde manier uit tegen de veronderstelde ‘theoretische onwennigheid’ van zowat al zijn collega's. Bovendien waren zijn motieven ook niet helemaal zuiver: in het geval van Bartstra bijvoorbeeld werd in de eerste plaats diens ‘PvdAse amerikanisme’ geviseerd, niet een theoretische verwarringGa naar eind200. Maar ook de strijd tégen Romein kan moeilijk fraai worden genoemd. De verontwaardiging van de historici die voor de essentie van hun vak op de bres zegden te staan, was al te vaak een dekmantel voor andere en minder eerbare motieven geweest. Ontdaan van alle persoonlijke, politieke en propagandistische aspecten blijft deze polemiek echter een belangwekkende gebeurtenis. De uiteindelijke geschiedtheoretische inzet ervan was de vraag of er in de historiografie al dan niet meer plaats moest worden ingeruimd voor modellen en theorieën. Het antwoord van de meeste historici was duidelijk negatief. Dat kon moeilijk anders. Reeds Fruin had immers de begrippen ‘historisch’ en ‘empirisch’ met elkaar geassocieerdGa naar eind201. Deze associatie was decennia lang het onbetwijfelbare uitgangspunt van de historische praktijk gebleven en was ook in de jaren veertig en vijftig voor het gros der historici nog een onwrikbare zekerheid. Romeins pleidooi voor een theoretisch georiënteerde geschiedschrijving was in dat perspectief haast tegen-intuïtief. Pas in de jaren zestig voltrok zich op dit punt - mede door de populariteit van de sociologie - een wending. |
|