De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
5. Een toekomstgericht beeldRomein had in zijn objectiviteitstheorie en in zijn kritiek op de verwetenschappelijking nogal wat eisen gesteld: de historicus moest, kiezend voor de ‘ware tijdgeest’, in opdracht van de tijd schrijven; hij moest uit het veelvormige bronnenmateriaal een beeld houwen; zijn onderzoeksresultaten moesten in een leesbare vorm worden gegoten. | |
[pagina 292]
| |
Dat was de theorie. En de praktijk? Het kan niet worden ontkend dat Romein getracht heeft deze theoretische denkbeelden in zijn geschiedpraktijk te verwezenlijken. Vanaf de jaren dertig heeft hij gezocht naar middelen om het vergruisde historiebeeld te restaureren en het publiek te geven waar het volgens hem recht op had: een leesbaar verhaal, dat alle aspecten van het verleden in één greep omvat en dat een op de toekomst gerichte visie uitdraagt. Dit ideaal heeft Romein in de eerste plaats proberen te realiseren door de vorm van zijn historische geschriften aan te passen aan de eisen des tijds: hij schreef geen doorwrochte artikelen, maar goed leesbare - zij het vaak nogal belerende - essays, waarin hij wetenschappelijkheid en popularisatie trachtte te verzoenen. Voor die popularisatie koos hij niet altijd zelf. In het geval van de De Lage Landen bij de Zee werd ze hem opgelegd door uitgever W. de Haan. In het op 24 juni 1933 getekende contract werd uitdrukkelijk gestipuleerd dat de auteur een ‘populair-wetenschappelijke’ vaderlandse geschiedenis zou schrijvenGa naar eind129. Voor De Haan, die dicht bij het bankroet stond, was dit een uit commerciële motieven ingegeven eis; voor Romein een opdracht waar hij achter kon staan. De uitgever vroeg echter nog meer. Hij wou het werk - behalve in Nederland - ook in Vlaanderen aan de man brengen. Daarom moest het boek een ‘Groot-Nederlands’ karakter krijgen (‘Van Duinkerken tot Delfzijl’). Romein moet daar niet veel voor hebben gevoeld. In latere recensies (uit 1936, '37 en '38) van Geyls werk verborg hij immers nooit zijn twijfels over de waarde van het conceptuele net waarin de Utrechtse hoogleraar de geschiedenis van Noord en Zuid meende te kunnen vangen. Hij erkende wel de vruchtbaarheid van Geyls Groot-Nederlandse standpunt, maar vond het toch te simplificerend en - net als zijn leermeester Huizinga - waarschuwde hij voor het politieke misbruik dat ervan kon worden gemaaktGa naar eind130. Toch gaf hij toe aan de wensen van De Haan en vroeg... Geyl om advies. Zelf dacht hij eraan de ‘Vlaamse’ hoofdstukken uit te besteden aan de Vlaams-nationalistische advocaat en volksvertegenwoordiger Hendrik Elias of aan de arts-antropoloog Gustaaf Schamelhout, maar Geyl raadde hem aan zijn vriend, de Antwerpse politicus Herman Vos te nemenGa naar eind131. Het duurde echter niet lang of de uitgever tekende protest aan tegen deze keuze. Vos was - na zijn afwijzing van het Vlaamsnationalisme en sinds zijn toetreding tot de Belgische Werkliedenpartij in november 1933 - in bepaalde Vlaamse milieus niet langer geliefd en zijn medewerking zou de verkoop dus kunnen schaden. Maar nu hield Romein het been stijfGa naar eind132. Toen het boek in 1934 verscheen, bevatte het twee hoofdstukken over het Zuiden: één over | |
[pagina 293]
| |
Vlaanderen en Brabant in de zeventiende en achttiende eeuw, geschreven door de Vlaams-nationalistische historicus Robert Van Roosbroeck, en één over de Vlaamse Beweging door Vos. Maar zij waren helemaal niet geïntegreerd in het verhaal en bij de derde druk (in 1949) liet Romein ze weg, mede omwille van de collaboratie van Van Roosbroeck en - alweer - onder protest van de uitgeverGa naar eind133. Er was nog iets waar De Haan geen genoegen mee kon nemen: het marxistische karakter van het boek. Dat De Lage Landen op historisch-materialistische fundamenten was gebouwd, wou Romein - nog steeds (geheim) partijdlid - ook zelf niet ontkennen. Naast de eis een populaire synthese te schrijven, vormde het ontbreken van een duidelijk marxistisch gekleurde Geschiedenis van het Nederlandsche Volk precies een uitdaging. De periodisering in De Lage Landen was dan ook - geheel in overeenstemming met de theorie die hij in zijn kritiek op Huizinga had verdedigd - een duidelijke manifestatie van zijn marxistische levensbeschouwing: de jaren waarin een nieuwe ‘klasse’ het bewind had overgenomen (of daartoe de neiging had vertoond), koos hij als de scharnierjaren van zijn verhaal. De Opstand beschreef hij (als zovele voorgangers) als een reactionair streven naar de herwaardering van de middeleeuwse vrijheden, maar ook als de doorbraak van een strijdbaar kapitalismeGa naar eind134. Mede daarom betitelde Colenbrander De Lage Landen als ‘een marxistische kwajongensstreek’Ga naar eind135. Toch stond Romein ver van een dogmatisch-marxistische interpretatie van de Nederlandse geschiedenis en het is zeer de vraag of het boek een hogere oplage zou hebben gehaald indien het ‘neutraler’ was gehouden, zoals de uitgever suggereerdeGa naar eind136. Het duurde trouwens niet lang of De Lage Landen werd een kassucces. Het oordeel van De Haan over Romeins objectiviteit wijzigde zich terstond en hij drong erop aan - als bij een kip die gouden eieren legt - dat de ‘marxist’ nog een werk in zijn fonds zou publiceren, misschien iets over de Europese Oorlog of over de ‘Gouden Eeuw’ - ook dat lag goed in de marktGa naar eind137. Waardoor kunnen de hoge verkoopcijfers van De Lage Landen worden verklaard? De belangrijkste reden van dit succes ligt ongetwijfeld in het feit dat hier voor het eerst de gehele Nederlandse geschiedenis in een handzame (en bovendien goedkope) synthese werd gepresenteerd. In Busken Huets Land van Rembrand werd slechts een deel van die geschiedenis verhaald. Bloks te omvangrijke opus magnum was - zeker voor een breder publiek - te dor. Romein wist daarentegen - om met een lovende Ter Braak te spreken - ‘de nuchterheid der methodische wetenschap te combineren met de natuurlijke gave der uitbeelding’Ga naar eind138. De Lage Landen beantwoordde inderdaad aan het ideaal dat de auteur zich had gesteld: het | |
[pagina 294]
| |
was een populair-wetenschappelijk geschiedverhaal, beeldend en leesbaar (zonder te vervallen in een aaneenrijging van ‘populistische’ anekdotes) en dus bij uitstek geschikt om een bemiddelende rol tussen de geschiedwetenschap en de maatschappij te vervullen. Het werk bezat bovendien een ander pluspunt. Voor het eerst in de Nederlandse historiografie slaagde iemand in wat Blok niet had gekund (en uiteindelijk ook niet had gewild): een synthese te geven, waarin niet alleen de politieke ontwikkeling, maar ook de culturele, sociale, economische... geschiedenis een rechtvaardige plaats kregen toebedeeld. Dit streven om de politieke, culturele, economische en andersoortige gebeurtenissen in één verhaal op elkaar te betrekken, verhief Romein in 1939 tot een bewust programmapunt in zijn strijd tegen de schadelijke gevolgen van de verwetenschappelijking. Hij pleitte ervoor de gespecialiseerde detailstudies, die elk afzonderlijk slechts een deelgebied van de geschiedenis bestreken, te integreren in één geheel. Een dergelijke ‘integrale’ geschiedschrijving, zo verduidelijkte hij, is ‘totalitair’ en ‘relativerend’. Zij omvat alle gebieden van het menselijk denken en handelen (‘totalitair’) en gaat ervan uit dat geen van deze sferen in het geschiedproces een autonoom bestaan leidt, zodat ze ook in het geschiedverhaal met elkaar moeten worden verbonden (‘relativerend’). Van deze ‘theoretische geschiedenis’ (een wat vreemde benaming voor de beoogde integrale beschavingsgeschiedenis) verwachtte hij de wederopbouw van het verpulverde historiebeeldGa naar eind139. Zoals Blok in de jaren omstreeks 1900 aansluiting had gezocht bij de vernieuwende tendensen in de Duitse historiografie, zo verwees ook Romein in zijn strijd voor een integrale geschiedenis naar de historiografische ontwikkelingen in het buitenland. Met name in de Franse geschiedtheoreticus Henri Berr zag hij een voorloper. Deze had in 1900 de Revue de Synthèse Historique opgericht als tegenhanger van de gespecialiseerde tijdschriften die in de voorbije twee decennia naast de oude Revue Historique waren verschenen. Nog in 1921 had hij zijn inzichten verdedigd in L'histoire traditionnelle et la synthèse historiqueGa naar eind140. In H.E. Barnes, J.H. Robinson, C. Becker en andere vertegenwoordigers van de Amerikaanse New History herkende Romein weer andere geestesverwantenGa naar eind141. Toch zocht hij voor deze denkbeelden eerder steun in zijn geliefde achttiende eeuw en in ‘de geestelijke erfgenaam van deze eeuw’, het marxisme. Toen een journalist hem kort na de benoemingsaffaire in 1939 vroeg waaraan hij dacht wanneer hij zichzelf ‘marxist’ noemde, antwoordde hij: ‘aan een vertegenwoordiger van de marxistische geschiedschrijving welke | |
[pagina 295]
| |
immers alle manifestaties van het leven als deelen van één geheel ziet en waarbij dan de wortels van dat geheel in de sfeer der materieele productie gezocht moeten worden’Ga naar eind142. Dat laatste was belangrijk: het dialectisch materialisme gaf de historicus die zijn aandacht richtte op alle onderdelen van het historisch proces, een onmisbaar ordenend principe. Precies dat element had in Bloks programma voor een sociale geschiedenis ontbroken, wat hem de kritiek van Van der Goes had opgeleverd. Voor deze marxistische theoreticus was de sociale en economische geschiedenis de integrerende en dus primaire factor in het historisch proces. Dat gold ook voor Romein, getuige de bovenstaande uitspraak. Maar in zijn heterodoxie aanvaardde hij wel de mogelijkheid dat het ordenend principe niet voor elke historische periode inhoudelijk op dezelfde manier moet worden opgevuld. In de Middeleeuwen was de religieuze sfeer wellicht de dominante en integrerende factor geweestGa naar eind143. Tijdens de Oorlog zette de entrepreneur Romein - samen met enkele collega's uit Nederland en België - een omvangrijk collectief project op touw: de Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Verschillende motieven lagen aan de basis van dit werk. De ontluikende Benelux-gedachte vroeg om een historiografische vormgeving. De samenwerking tussen historici uit verschillende zuilen zou de doorbraakgedachte meer inhoud verlenen. Maar de hoofdbedoeling was toch een hoogwaardig wetenschappelijk overzicht van alle facetten van de Belgische en Nederlandse geschiedenis te geven. De AGN moest in de eerste plaats een voorbeeld van de integrale geschiedschrijving zijnGa naar eind144. Toen Romein in 1958 op de hele onderneming terugkeek, moest hij echter constateren dat de AGN precies op dit punt was mislukt: nergens in de twaalf forse delen werd immers de structurele samenhang tussen de verschillende levensgebieden op afdoende wijze gedemonstreerdGa naar eind145. Juist het feit dat het werk door zoveel auteurs was geschreven, had verhinderd dat de onderscheiden sferen in één geheel werden geïntegreerd. Dat teamwork en een werkelijk integrale geschiedschrijving elkaar praktisch uitsluiten, had Bussemaker trouwens reeds omstreeks 1900 aangetoondGa naar eind146. Zelf bewandelde Romein intussen ook een andere weg. Sinds 1946 werkte hij alleen - of tenminste: alleen met de hulp van enkele assistenten en van zijn echtgenote - aan een breed opgezette studie, waarin de gehele geschiedenis van de periode 1889-1914 werd geanalyseerd. De ‘integrerende dominant’ voor Op het breukvlak van twee eeuwen (postuum in 1967 verschenen) vond hij in de omslag die zich volgens hem in die jaren op elk levensgebied had voltrokkenGa naar eind147. Hij hoopte door deze studie te kunnen aantonen dat een integrale ge- | |
[pagina 296]
| |
schiedschrijving - in een leesbare vorm gegoten - in staat is opnieuw een beeld van het verleden te scheppen, zoals hij in zijn geschiedtheoretische essays uit 1939 had vooropgesteld. Of hij daarin in het Breukvlak is geslaagd, valt te betwijfelen. De enorme hoeveelheid feiten die in het onvoltooide werk liggen opgetast en het opvallende gewring om al de beschreven figuren en processen in het licht van de ‘totale omslag’ te kunnen interpreteren, werkten niet beeldend. De Lage Landen, de AGN en het Breukvlak tonen hoe Romein de gevolgen van de verwetenschappelijking - met wisselend succes - trachtte op te vangen door te streven naar een hoogwaardige popularisatie en naar een integrale geschiedschrijving. Maar popularisatie en integratie vormden slechts één aspect van zijn poging de historiografie haar oude functie in het maatschappelijk leven terug te bezorgen. Het welslagen van die poging veronderstelde ook dat het gerestaureerde beeld de richting van de toekomst uitkeek. In zijn objectiviteitstheorie had hij dit aspect kernachtig verwoord in de eis dat de historicus ‘in opdracht van de tijd’ moest schrijven. In de praktijk betekende dit dat hij zich moest engageren in de partijstrijd van zijn tijd. Natuurlijk zag Romein in dat dit kon leiden tot een vertekend beeld van het verleden, maar hij wou dit risico best lopen. Niets was immers erger dan een kleurloze geschiedschrijving, vermits de zo noodzakelijke maatschappelijke relevantie slechts kon groeien vanuit het spanningsveld tussen wetenschap en politiek. Dat dit binnenen buitenwetenschappelijke engagement ‘de ivoren toren wel eens onder hoogspanning zette’, moest er maar worden bijgenomenGa naar eind148. En dat Banning hem om deze denkbeelden vergeleek met een ‘dominee voor niet-christelijke intellectuelen’, kon hem niet deren. Hij vond dit trouwens ook een aardig zelfportret van deze theoloog en socioloog, die steeds voor een toenadering tussen het christendom en het socialisme had geijverdGa naar eind149. De ‘wetenschappelijke prediking’ waarover Banning sprak, vond hij een goede typering van zijn ideaal, zolang de gedachte van bekeringsijver er maar niet aan werd verbondenGa naar eind150. Dit ideaal van een geëngageerde historiografie bleef uiteraard ook niet zonder praktische consequenties. Het gaf de drager ervan in de eerste plaats een maatstaf ter beoordeling van het werk van collega's. Dit criterium stelde - tenminste wanneer het de balans in negatieve zin deed uitvallen - niet veel problemen: wat kleurloos was of wat op afzijdigheid ten aanzien van de eigentijdse maatschappelijke ontwikkelingen wees, werd eenvoudigweg veroordeeld. Ondanks de grote waardering bijvoorbeeld, die Romein toonde voor de gave combinatie van wetenschappelijke acribie en artistieke fantasie die Tenhaeff in zijn werk had bereikt, uitte hij na diens dood scherpe kritiek op | |
[pagina 297]
| |
datzelfde werk: het getuigde immers van een grenzeloze ‘maatschappelijke blindheid’Ga naar eind151. Een zelfde verwijt richtte hij tot EnklaarGa naar eind152. Dat hij dit criterium wel eens te ongenuanceerd hanteerde (het analysemes was bot), bleek toen hij in 1949 verklaarde dat de Eerste Wereldoorlog geen enkele invloed op de Nederlandse wetenschappelijke historiografie had gehad en daarbij het Comité tot Onderzoek van de oorzaken van den Wereldoorlog zonder schroom afdeed als ‘een verlengstuk van de Duitse propaganda tijdens de oorlog’. De verdiensten van dit Comité voor de ontwikkeling van de contemporaine geschiedenis in Nederland zag hij daarbij volledig over het hoofdGa naar eind153. Romein was zeker niet de eerste die het belang van het maatschappelijke engagement voor de vitaliteit van de historiografie benadrukte. Kernkamp was hem daarin voorgegaanGa naar eind154. Daarom is het opmerkelijk dat Romein voor de Utrechtse hoogleraar, die ook het voorwoord bij de eerste uitgave van De Lage Landen had verzorgd, zelden een goed woord over had. Persoonlijke factoren speelden daarbij natuurlijk een rol: bij De Groene was Kernkamp een ongewenste concurrent geweest. Maar wat hem vooral irriteerde, was ‘de verbleekt-radicale vlag’ waaronder Kernkamp voerGa naar eind155. Dat radicale engagement stond voor de marxist Romein immers met de rug naar de toekomst gekeerd. Het had de ‘ware tijdgeest’ niet begrepen en was nog te veel verankerd in het verleden om de geschiedschrijving een maatschappelijke rol te laten spelen, of in een minder abstract en verhullend taalgebruik: om haar een rol te laten spelen in ‘de emancipatiestrijd van arbeiders en boeren’! Met Kernkamp viel het echter nogal mee, tenminste wanneer diens radicale geschiedschrijving werd vergeleken met de cultuurkritiek van Huizinga. Die stond helemaal met de rug naar de toekomst! ‘Kopschuw conservatisme’, dat was hetGa naar eind156. Het oordeel had uiteraard niet anders kunnen luiden. Hoever stond Romeins concrete en marxistische zoeken naar de sociale en economische wortels van het fascisme immers niet van Huizinga's cultuurkritiek, die ontsprongen was aan ethische bekommernissen en op een liberale levensbeschouwing was geënt! In de ogen van Romein maakte Huizinga zich in In de schaduwen natuurlijk schuldig aan ‘burgerlijke’ en machteloze kritiek. Er was bovendien nog iets anders dat hem tegenstond in deze conservatief: hij sprak voortdurend over ‘onze’ cultuur. Begreep zijn leermeester dan niet dat ‘onze’ cultuur niet bestond? Dat homogene cultuurbegrip verdoezelde de sociale tegenstellingen en remde het emancipatieproces van de achtergestelde klassen dus alleen maar af. Het maskeerde, in plaats van te ontmaskeren in dienst van een rechtvaardige strijdGa naar eind157. | |
[pagina 298]
| |
Deze rechtvaardige strijd en de stadia die het emancipatieproces had doorlopen: dát was juist het onderwerp van Romeins geschiedschrijving. Bij nader inzien bestaat er een merkwaardige parallel tussen deze marxistisch onderbouwde geschiedschrijving en de oude liberale conciliantie-historiografie. Beide dragen namelijk een teleologisch karakter. Voor Fruin, Blok en Colenbrander (de ‘Leidse Historische School’) was de vaderlandse geschiedenis het epos van de groeiende eenheid tussen alle levensbeschouwelijke groepen. Voor Romein was diezelfde geschiedenis het verhaal van de geleidelijk voortschrijdende emancipatiestrijd, die haar eindpunt nog niet had bereikt, maar toch steeds meer sociale groepen aan de politieke en economische macht deelachtig maakte. De helden in beider verhaal werden gekozen vanuit dit perspectief. Voor de Leidse liberale historici waren het de Oranjes, die in hun ogen immers het concentratiepunt van de eenheid waren (geweest). Romein koos zijn helden op een andere basis: bij hem kwam de ereplaats toe aan die figuren die hadden bijgedragen tot de bevrijding van de onderdrukte klassen. Voor de Republiek waren dat de regenten en de patriotten; voor het Koninkrijk degenen die in het gegeven bestel de ‘democratische’ tendenties hadden vertegenwoordigdGa naar eind158. Deze inhoudelijke opvulling van het ideaal van een geëngageerde historiografie in dienst van de toekomst heeft wellicht haar hoogste vorm bereikt in de vier delen Erflaters van onze beschaving, die Romein tussen 1938 en 1940 samen met zijn echtgenote publiceerde. In de zomer van 1936 was hij begonnen met de voorbereidende lectuur voor een reeks over de Grootmeesters der Geschiedschrijving, maar dit project werd doorkruist door het aanbod van uitgever E. Querido een Nederlandse cultuurgeschiedenis te schrijvenGa naar eind159. Het resultaat werd de Erflaters-serie, die - net als De Lage Landen een hoogwaardige en beeldende popularisatie - dadelijk een enorm succes werdGa naar eind160. De auteurs kondigden deze Hollandse portrettengalerij overigens ook aan als een biografisch complement op De Lage Landen. De zesendertig biografische schetsen vulden zodoende een lacune in de Nederlandse historiografie op en lagen tegelijk aan de oorsprong van de theoretische interesse die Romein nog voor de biografie zou betonenGa naar eind161. Niet iedereen was onverdeeld gelukkig met de wijze waarop de Romeins deze lacune opvulden. Enno van Gelder schreef in zijn recensie van het tweede en derde deel van Erflaters: ‘“Nieuwe zakelijkheid”, die stijl in de schilderkunst, die de werkelijkheid realistisch styleert, en schaduwen en kleuren zo aanbrengt, dat alle diepte verloren gaat en elk mens een type wordt, daaraan doet mij deze manier van | |
[pagina 299]
| |
‘gestalten’ beschrijven denken...’Ga naar eind162. De criticus had gelijk, maar hij schatte zijn gelijk verkeerd in. Wat hem stoorde, maakt precies de kracht en de klassieke waarde van de Erflaters uit. De auteurs schetsten inderdaad geen personen van vlees en bloed. Zij boden veel meer: zij gaven allegorieën. Elke gebiografeerde figuur representeerde op zijn manier immers een stap in de vervolmaking van het verlicht marxistische cultuurideaal dat de Romeins voorstonden en dat natuurlijk deels samenviel met het ideaal van een klasseloze en verdraagzame maatschappijGa naar eind163. Dit symbolisme motiveerde de keuze van de gebiografeerden, zowel negatief als positief. Thorbecke, Kuyper en Domela Nieuwenhuis - om ons te beperken tot de negentiende eeuw - werden dáárom geportretteerd: zij vertegenwoordigden immers de emancipatie van respectievelijk de liberale burgerij, de ‘kleine luyden’ en de arbeidersGa naar eind164. En dáárom stemden de Romeins ook in met het voorstel van Suys om naast hen ook een figuur op te nemen, die de katholieke emancipatie zou symboliserenGa naar eind165. Het werd Schaepman en precies uit dát portret blijkt hoe sterk Romeins politieke credo zijn geschiedschrijving doordrong. ‘Ook in een gevestigde Staat blijft de Natie in wording’, schreef hij er. Van een Natie kan pas worden gesproken wanneer alle bevolkingsgroepen een volwaardig medeburgerschap hebben bereikt. Wie tot dit wordingsproces had bijgedragen, werd in het pantheon der erflaters van de Natie opgenomenGa naar eind166. Schaepman had de emancipatie van het katholieke volksdeel bevorderd. Hij verdiende dus zijn plaats in dit boek, dat op zijn beurt wilde bijdragen tot de toekomstige voltooiing van de Natie - juist door er de historische groei van te verbeelden. De sacrosancte grenzen tussen politiek en geschiedenis, tussen verleden en toekomst werden in dit pragmatische kader opgeheven. |
|