De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
4. Wetenschap en maatschappijSchrijven ‘in opdracht van de tijd’ veronderstelt dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Een historiografie die deze rol wil vervullen, moet een permanent contact onderhouden met de maatschappij waarin zij figureert. Dat houdt in dat zij haar onderzoeksresultaten in een bevattelijke en afgeronde vorm aan de leden van die maatschappij presenteert en dat zij rekening houdt met de maatschappelijke ontwikkelingen. Romein was van mening dat de professionele en gespecialiseerde geschiedwetenschap zoals die vanaf het einde van de negentiende eeuw was gegroeid, niet aan deze voorwaarden voldeed en dat zij haar maatschappelijke functie dus niet naar behoren vervulde. Met Suys frondeerde hij reeds in de jaren twintig tegen deze gang van zaken. ‘Ik hoop werkelijk nog eens in de gelegenheid te zijn tegenover de historie-als-wetenschap een forsche en geconcentreerde | |
[pagina 286]
| |
attaque uit te voeren; er is weinig wat ik zoo van ganscher harte zou doen’, schreef Suys hem in 1925Ga naar eind107. Vijftien jaar later - op het moment dat de maatschappelijke verwarring ten gevolge van de Duitse expansiedrift een hoogtepunt bereikte en er van de geschiedschrijving dus meer dan ooit een houvast werd verwacht - trachtte Romein de woorden van zijn vriend in daden om te zetten. De aanvallen volgden elkaar snel op: in maart 1939 in een lezing in Amsterdam over Nieuwe stromingen in de geschiedwetenschap, in oktober van datzelfde jaar in zijn oratie over Het vergruisde beeld en in de voorzomer van 1941 in een voordracht in Delft over de geschiedschrijving van de Tachtigjarige OorlogGa naar eind108. In deze provocerende teksten oefende Romein scherpe kritiek uit op het verwetenschappelijkingsproces van de geschiedenis en op de daaraan verbonden consequenties. Van restauratieve neigingen had hij echter geen last. Hij wist dat er geen weg terug meer was en betreurde dat ook niet. De historische techniek die vooral tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw was ontwikkeld, beschouwde hij als een blijvende verworvenheid: ‘Wij zijn allen voortgekomen uit de toga van Fruin’, schreef hij in 1948Ga naar eind109. Wat hij wél betreurde, was dat de aspirant-historici zo slecht werden geschoold in deze techniek. Hij sprak uit eigen ervaring: noch Blok, noch Huizinga hadden hem in Leiden geleerd hoe hij de vaktechnische regels op een betrouwbare manier kon hanteren of hem de beginselen van de heuristiek bijgebrachtGa naar eind110. Althans aan deze laatste behoefte probeerde hij in zijn eigen onderwijs tegemoet te komen. Voor zijn colleges Encyclopedie der Geschiedenis ontwierp hij een algemene historische bibliografie. Dit bekende Apparaat voor de studie der geschiedenis, dat voor het eerst in 1949 werd gepubliceerd en later talloze malen werd herdrukt, was gegroeid uit de - voor deze erudiet zo typerende - overtuiging dat de studenten vertrouwd moesten zijn met een aantal titels uit hun vakgebied. In een breder perspectief was dit klassieke werkinstrument echter een nieuwe bijdrage tot de uitbouw van de ‘materiële’ infrastructuur van de geschiedwetenschap, zoals ook de seminaries van Blok en Huizinga dat waren geweestGa naar eind111. Toch bestond er bij Romein een grote huiver ten aanzien van dit verwetenschappelijkingsproces. Ook dit was niet nieuw: Kernkamp en Colenbrander hadden terzake al kritiek geuit. Bij Romein groeide deze kritiek echter uit tot een systematische diagnose van de ziekteverschijnselen van de eigentijdse geschiedwetenschap. De toestand zag er niet rooskleurig uit. Op theoretisch gebied had het positivistische vertrouwen in de almacht van de kritisch-filologische methode geleid tot een onaanvaardbare objectiviteitsleer en tot de fictie van de | |
[pagina 287]
| |
onafhankelijkheid van de historicus ten aanzien van de cultuurkring waarin hij leefde en schreef. Deze elementen had hij reeds eerder aan de kaak gesteld. In de voordrachten uit 1939 en 1941 vervolledigde hij het ziektebeeld. Hij viseerde vooral het specialisatieproces, dat de verwetenschappelijking als een schaduw volgde. Deze specialisatie had immers geleid tot de vergruizing van het historisch beeld, tot de teloorgang van het geschiedverhaal en uiteindelijk ook tot de vorming van een professioneel milieu van historici, dat zich steeds meer afzonderde van de maatschappij en waardoor de maatschappelijke relevantie van de geschiedbeoefening ernstig bedreigd raakte. Romeins inaugurele rede over Het vergruisde beeld is een klassieke en veel geciteerde tekst uit de Nederlandse historiografie. De verklaring daarvoor is eenvoudig: het probleem dat hij aan de orde stelde, is ook door latere historici als essentieel ervarenGa naar eind112. Dat is het ook, want wat in deze oratie werd aangeklaagd, was het verdwijnen van het historiebeeld: de historici presenteerden hun onderzoeksresultaten niet meer als een afgerond en gesloten ‘beeld’. Anderen hadden zich in dezelfde zin uitgelaten. Een gerenommeerd historicus als Japikse had in 1936 - bij het eeuwfeest van de Bijdragen - al gewaagd van ‘de thans haast angstwekkende toeneming der historiografische productie, in al haar veelzijdigheid en ook in al haar verbrokkeling’Ga naar eind113. Het was de studie van de eigentijdse historiografie, die hen tot dergelijke uitspraken dwong. Zo had Romein bijvoorbeeld in 1932 vastgesteld dat er van een beeld van de Renaissance nog amper kon worden gesprokenGa naar eind114. In zijn oratie richtte hij zijn aandacht op het historisch onderzoek naar de oorzaken van de Nederlandse Opstand. Ook in dit exemplarische geval constateerde hij een verbrokkeling of vergruizing van het historiebeeld. Sinds Fruin was de gesloten voorstelling die historici als Motley nog van de Opstand hadden gegeven, gedesintegreerd. De historiografie van de twintigste eeuw bood - op enkele uitzonderingen na - nog slechts stukwerk: ‘Een beeld, een gestalte, in staat om zelf weer gestalten te vormen? ... Men zoeke dit ideaal er niet, want men zou er slechts teleurstelling vinden’Ga naar eind115. De oratie heeft - ondanks het (schijnbaar) eenvoudige probleem dat erin wordt behandeld - bij vele commentatoren verwarde reacties opgeroepenGa naar eind116. De oorzaak van deze verwarring ligt in het feit dat Romein eigenlijk twee verschillende theoretische vraagstukken aansneed en deze niet duidelijk onderscheidde. In de eerste plaats vocht hij één van de traditionele optimistische stellingen uit de liberale wetenschapsfilosofie aan. Fruin had - in zijn streven naar conciliantie - gemeend dat de groei en de verspreiding van de feitenkennis automatisch zouden leiden tot een grotere eensgezindheid in de geschied- | |
[pagina 288]
| |
beoefening en dus tot de vorming van één beeld. Romein merkte daarentegen op dat de verruimde feitenkennis die er door de verwetenschappelijking van de geschiedenis inderdaad was gekomen, niet had geleid tot een consensus, maar precies het omgekeerde effect had gesorteerd: de verschillende historische voorstellingen waren meer en meer uit elkaar gegroeid. Over de oorzaken van de Opstand bestond in het verzuilde Nederland een ‘stalen-waaier’ van opvattingen, die niet de neiging tot samenvallen vertoonden, maar juist steeds meer van elkaar afweken. En daar veranderde het bijeengaren van nieuw feitenmateriaal niets aan, integendeel. Maar daarnaast ging Romein ook in op een ander probleem, dat verband hield met de welomschreven betekenis die hij aan de term ‘beeld’ had gegeven: een synthetiserende, afgeronde en duidelijke voorstelling. Een dergelijk historiografisch eindprodukt vond hij niet meer terug in de vloed van gedetailleerde en specialistische monografieën, waarin steeds meer werd genuanceerd en waarbij de resultaten van dit eindeloos wikken en wegen niet in een groter geheel werden geïntegreerd. De oorzaak van dit desintegratieproces zag hij in de onbedwingbare neiging van de eigentijdse historici zich enkel op de enorme hoeveelheid feitenmateriaal te concentreren, en dit ten koste van een onderzoek naar de ‘lijnen en patronen’ in het verleden. De ‘vergruizing van het beeld’ sloeg dus op twee differentiatieprocessen: de afbraak van de eensgezindheid en de afwezigheid van integrale historiebeelden. Het was deze complexiteit die voor de verwarde reacties zorgde. Historici als Bartstra, Bolkestein en Geyl interpreteerden Romeins oratie als een pleidooi voor een vaststaand en een voor allen aanvaardbaar historiebeeld. Zij vielen hem daarom hard aan. Uniformiteit in de geschiedschrijving kan alleen ontstaan onder dwang, zo schreven zij. In een vrije wereld is de geschiedenis ‘een discussie zonder eind’. En dat de voorstelling van het verleden door de verwetenschappelijking steeds verfijnder wordt, is dat iets om te betreuren?Ga naar eind117. Helemaal terecht was deze kritiek dus niet. Romein had zich enkel verzet tegen de opvatting als zou er een rechtevenredig verband bestaan tussen de groei van de feitenkennis en de groei van de historiografische consensus. Dat deze consensus niet was bereikt, betreurde hij niet: zolang er verschillende klassen en confessies bestonden, was het immers onvermijdelijk dat er van elkaar afwijkende historische voorstellingen bleven leven. Déze differentiatie achtte hij zelfs noodzakelijk voor een gezonde historiografie. Juist van de confrontatie tussen de verschillende voorstellingen verwachtte hij - zoals ook Kernkamp dat had gedaan in zijn reactie tegen de matte conciliantie-historiografie - wetenschappelijke ‘vooruitgang’Ga naar eind118. | |
[pagina 289]
| |
Het andere differentiatieproces kwalificeerde Romein wél als een schadelijke ontwikkeling. Het optimisme van Hendrik Brugmans, die in een recensie-artikel het geloof uitsprak dat er na de destructie van de bestaande beelden wel nieuwe beelden zouden worden geschapen en daarbij Romeins eigen Erflaters als bewijs aanhaalde (dát was toch een ‘beeldengalerij’!), kon hij niet delenGa naar eind119. Hij vreesde dat de verpulvering van het historiebeeld onomkeerbaar was. Minstens op dit punt hadden de verwetenschappelijking en de specialisatie een misschien wel definitieve breuk tussen historiografie en maatschappij teweeggebracht. Want wat kon het publiek aanvangen met de detailhandel van nauwgezette, maar fragmentarische studies, die niet beeldvormend werkten? Behalve de vergruizing van het beeld stond volgens Romein ook de teloorgang van het geschiedverhaal op de debetzijde van de verwetenschappelijking. Sinds het einde van de negentiende eeuw hadden de meeste historici zich beperkt tot de geschiedvorsing. Met voetnoten overladen bronnenuitgaven werden beschouwd als het summum van wetenschappelijkheid. Huizinga's veronderstelde ‘humeurige weerzin tegen onhandelbare folianten’ deelde hij niet, maar hij vond toch ook dat de geschiedvorsing in een te hoog aanzien stondGa naar eind120. Zij had dat prestige immers bekomen ten koste van de geschiedschrijving, die steeds meer uit het blikveld van de historicus was verdwenen. Hij maakte daarbij graag de vergelijking tussen de Vaderlandsche Historie (1749-1759) van de oude Wagenaar en de Geschiedenis van Blok. Hoeveel lager stond Blok op dit punt! En de Leidse hoogleraar was geen curiosum, integendeel: zijn miserabele stijl en droge opsomming van feiten en feitjes was eerder regel dan uitzondering. Het leek wel of de historici collectief verraad pleegden aan Clio: een aantrekkelijk geschiedverhaal bood niemand meer. De vrees voor onwetenschappelijk te worden gehouden was daarvoor te grootGa naar eind121. Het succes van de romantiserende historische bellettrie begreep Romein dan ook zeer goed. Als de historici geen leesbare geschiedenis meer gaven, moest het publiek zijn toevlucht wel bij de literatoren zoeken. Dit wil niet zeggen dat hij geen bedenkingen bij deze vaak smakeloos opgesierde bellettrie kon maken of dat de arrogantie van de ‘literaten’ hem niet kon storenGa naar eind122. Maar Huizinga's aanval op de vies romancées vond hij onverteerbaar en onrechtvaardig. Die bellettrie was immers mede tot stand gekomen door het falen van de ‘kritische wetenschap’ om aan de culturele behoeften van de belangstellende leek te voldoen. In de overtrokken reacties van zijn leermeester en van andere critici onderkende hij bovendien minder zuivere motieven: onder de onbaatzuchtige bezorgdheid om ‘de Waarheid’ | |
[pagina 290]
| |
verborg zich wel eens de dwaze nijd ten aanzien van de concurrent die de historische bellettrie voor de eigen publikaties was gewordenGa naar eind123. Hij weigerde dan ook mee te werken aan de mede door Huizinga opgezette hetze tegen Johan Brouwers Philips Willem (1940). Dat sommigen het fictieve karakter van de succesvolle geromantiseerde biografie van deze hispanoloog niet zouden doorzien, was zijn zorg nietGa naar eind124. Er zat dus niets anders op dan te blijven benadrukken dat geschiedenis behalve een wetenschap ook een kunst is en dat dat artistieke aspect vorm krijgt in het geschiedverhaal. Aspirant-historici moesten voorbeelden voor ogen krijgen. Zij moesten de oudere geschiedschrijvers bestuderen, niet alleen om het relatieve karakter van de historiografie te begrijpen, maar ook om te leren wat een echt geschiedverhaal is. Zij moesten de techniek van het vak kennen, maar bovenal moesten zij kunnen schrijvenGa naar eind125. Zelf hechtte hij veel belang aan de stilistische kwaliteiten van zijn eigen werk. Naar hedendaagse normen valt zijn stijl wat artificieel uit, maar hij was er trots op: ‘Ik geloof niet dat ik overdrijf als ik zeg, dat Huizinga en ik de enige zijn, die schrijven kunnen van de Nederlandse historici, de rest is of redelijk of ronduit slecht’Ga naar eind126. Het ging hierbij niet om een formalistische, maar om een principiële kwestie: een goede stijl is onontbeerlijk om tot een echte geschiedschrijving te komen, en die is op haar beurt onontbeerlijk om het contact tussen de wetenschappelijke geschiedbeoefening en de maatschappij te handhaven. Zowel de ‘vergruizing van het beeld’ als het gebrek aan een toegankelijke geschiedschrijving waren in Romeins diagnose dus symptomen van een meer fundamentele kwaal: het vervagen van de sociale dimensie van de geschiedbeoefening. Van oudsher was de historiografie ‘een sociëteit met veel buitenleden’ geweestGa naar eind127. Zij was - als de andere wetenschappen - niet uit een abstracte kennisdrang, maar uit allerlei praktische behoeften ontstaan en haar grootmeesters hadden zich steeds in de maatschappij geëngageerd. Hun sociale en politieke activiteiten en hun historiografisch werk hadden in elkaars verlengde gelegen. Historische debatten waren publieke debatten geweest. De verwetenschappelijking maakte ook aan dit alles een einde. De ‘sociëteit met veel buitenleden’ is een besloten club van ‘deskundigen’ geworden, waartoe ‘niet-gediplomeerden’ de toegang wordt ontzegd. De geschiedschrijving is geprofessionaliseerd en elke vorm van maatschappelijk engagement wordt beschouwd als een bedreiging voor haar wetenschappelijk gehalte. De weinige historische debatten worden in vaktijdschriften gevoerd. In dat verstikkende milieu wordt het verleden als het ware opgesloten in een museum. Het leeft niet | |
[pagina 291]
| |
meer: in de handen van de voorzichtige specialisten sterft het een zachte dood. Romein besefte dat de historiografie geen uitzondering was en dat de band met de maatschappij ook in andere disciplines verloren ging. In de eerste jaren na de Bevrijding herhaalde hij zijn kritiek op deze algemene trend, zij het in het bredere kader van zijn politieke vernieuwingsplannen en van de daarmee samenhangende afwijzing van de vóór-oorlogse ontwikkelingen. Van een ‘sociale universiteit’, dit wil zeggen van een op de maatschappij gerichte wetenschap, verwachtte hij immers een belangrijke stimulans voor het herrijzende Nederland, dat de hulp van een politiek bewuste intelligentsia goed kon gebruiken. Precies om deze intelligentsia op te leiden, richtte hij in 1947 samen met Posthumus de nieuwe Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen (de zogenaamde ‘zevende faculteit’) aan de Amsterdamse Universiteit opGa naar eind128. Een halve eeuw is intussen verstreken sinds Romeins ‘forsche en geconcentreerde attaque’ tegen de verwetenschappelijking van de geschiedenis. In die periode is zijn protest door vele anderen herhaald, maar tot de studeerkamers van de historici drong het zelden door. Detailstudies, stilistisch waardeloos en voor een breder publiek ontoegankelijk, bleven in het gilde de boventoon voeren. De toga van Fruin woog én weegt zwaar. De vele diepgaande en nauwgezette monografieën hebben de kennis van het verleden ontegensprekelijk verruimd en verdiept, maar zelden werd en wordt een poging ondernomen deze kennis ook een culturele rol te laten spelen en aldus maatschappelijk te honoreren. Romein uitte zijn kritiek op een moment dat de maatschappelijke behoefte aan zekerheid zeer groot was. De destabilisatie van het maatschappelijk bestel door het dreigende en weldra uitbarstende fascisme verleende een bijzonder actueel karakter aan zijn verlangen naar een historiografie die een houvast kon bieden. Een halve eeuw later is die maatschappelijke onzekerheid afgenomen. Maar dit rechtvaardigt nog geen haar opdracht verzakende geschiedwetenschap. |
|