De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
3. Van oude en nieuwe zekerhedenDe praktijk van Romeins historiografisch onderzoek - zoals in de vorige paragraaf uiteengezet - leidde hem tot de conclusie ‘dat elke generatie de geschiedenis opnieuw schrijft, elke tijd, elke klasse, elke groep en zelfs elke persoon zijn of haar eigen beeld van het verleden heeft en geeft’. Het geschiedbeeld is ‘veranderlijk en wisselvallig’. Absolute en vaststaande kennis omtrent het verleden lijkt onmogelijkGa naar eind83. Deze conclusie bracht hem tot een reflectie op de theoretische grondslagen van de geschiedwetenschap. Wat kon het begrip ‘objectiviteit’ immers nog betekenen in de context van steeds wisselende beelden? Dwong het marxisme, dat het fundament van zijn praktisch onderzoek was geweest, ook niet tot een theoretische aanval op de bestaande zekerheden inzake de wetenschappelijke ‘neutraliteit’?Ga naar eind84. Romeins interesse in de theoretische grondslagen van de geschiedwetenschap werd - behalve door het marxisme - ook gestimuleerd door de debatten in Unitas Multiplex. In deze interdisciplinaire werkgroep, waarvan hij in 1924 lid was geworden, werd onder het voorzitterschap van de filosoof Pos ondermeer gediscussieerd over de onderlinge verhouding tussen de verschillende wetenschappen en over kentheoretische vraagstukken. In 1934 stelde Pos voor - mogelijk op instigatie van Romein - het objectiviteitsprobleem in de verschillende wetenschappen nader te onderzoekenGa naar eind85. Dit onderwerp was Romein niet vreemd. Enkele jaren tevoren - in 1931 - had hij zijn inzichten | |
[pagina 279]
| |
inzake dit epistemologische probleem nog getoetst aan het in zijn ogen meest vooraanstaande werk uit de geschiedtheorie, Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen (1929). In dat werk vond hij veel waarmee hij zijn instemming kon betuigen. Met name Huizinga's erkenning van de onvermijdelijke subjectieve component van elk historisch beeld beantwoordde aan zijn marxistische theorie en aan de ervaring die hij in de praktijk had opgedaan. Des te meer verwonderde hij er zich over dat deze studie - ondanks de aanvaarding van het revisionistische en pluralistische karakter van de historiografie - toch een aantal niet mis te verstane uitspraken bevatte, waarin de mogelijkheid van een objectieve geschiedwetenschap werd benadrukt. Trok zijn meester zich niet terug in een wat halfslachtig objectivisme? Hij had trouwens nog meer kritiek. In de definitie die Huizinga van de geschiedenis had gegeven, miste hij enkele essentiële elementen. Vooral de voortdurende betrokkenheid van de historiografie op het heden vond hij er niet voldoende in terug. Dat die betrokkenheid wel degelijk bestond, bewees het wisselende karakter van de historische voorstellingen toch? Mede daarom amendeerde hij Huizinga's definitie: ‘Geschiedbeoefening is de vorm, waarin een cultuur haar heden tracht te verstaan, door zich rekenschap te geven van het haar toegankelijke verleden’Ga naar eind86. Huizinga's korte antwoord op deze kritiek bevredigde Romein niet. Zijn leermeester bleef te veel gevangen in de traditie van het liberalisme, dat - ondanks zijn principiële verdraagzaamheid ten aanzien van afwijkende historische voorstellingen - deze toch niet als gelijkwaardig kon erkennen: het bleef het eigen geschiedbeeld met een onwankelbare vanzelfsprekendheid als het enige objectieve zien. Deze traditie wou Romein - juist vanuit het marxisme - doorbrekenGa naar eind87. Maar tot een systematische objectiviteitstheorie kwam hij vooralsnog niet. Het probleem bleef hem wel bezighouden. Daartoe dwongen hem ook zijn journalistieke activiteiten. Hij wist immers dat zijn politieke commentaren precies op dit punt onder vuur werden genomen. In zijn eerste bundel politiek-journalistieke geschriften (uit 1932) verdedigde hij zich. Wat een journalist kan vermijden, is het bewust weglaten van belangrijke gegevens. Dan gaat het om oneerlijkheid, - en op oneerlijkheid zou men hem niet kunnen betrappen! Maar wat niemand kan - tenminste wanneer hij meer wil bieden dan een catalogus van feiten - is zich geheel ontdoen van zijn wereldbeschouwing. De objectiviteit die zijn critici van hem eisten, is voor iederéén onbereikbaarGa naar eind88. Wat voor de journalistiek geldt, geldt ook voor de geschiedschrijving. Een historicus kan, zo theoretiseerde hij in de inleiding van zijn eerste bundel cultuurhistorische opstellen | |
[pagina 280]
| |
(uit 1937), vulgaire partijdigheid vermijden. Maar hij kan zich evenmin als de journalist ontdoen van zijn persoonlijkheid, die én de selectie van het materiaal én de behandeling ervan richt. Er is een ‘subjectiviteit per se’ en dat impliceert dat de geschiedenis telkens anders wordt belicht, scherper geformuleerd: dat er slechts een ‘onvoltooid verleden’ bestaatGa naar eind89. Het lag dus in de loop van de gebeurtenissen dat Romein zijn denkbeelden over het objectiviteitsvraagstuk in de geschiedenis zou systematiseren. Eens moesten de her en der verspreide ideeën zich kristalliseren in een afgeronde theorie. In maart 1937 gebeurde dit daadwerkelijk in een lezing voor de Vereniging voor Wijsbegeerte te Amsterdam. Het probleem dat hij in Zekerheid en onzekerheid in de geschiedwetenschap stelde, was niet het ontologische vraagstuk van de realiteit van het verleden. Hij voelde zich wel verplicht voor dit publiek van filosofen hieraan enkele woorden te wijden. Daarbij wees hij elke idealistische stellingname af. Dat het verleden slechts een constructie van de menselijke geest is of slechts in die geest een zin kan krijgen (de geschiedenis als ‘Sinngebung des Sinnlosen’), kon hij niet geloven. Aan zijn vriend Suys, met wie hij tevoren over deze problematiek overleg had gepleegd en aan wiens oordeel in deze hij veel belang hechtte, schreef hij enkele weken vóór de lezing: ‘Tegen dát misverstand moet ik wel waken, want anders verliest de geschiedenis wat voor mij juist de kern van het specifiek-historische zowel als van het algemeen-wetenschappelijke is, de sensatie van “echtheid”’Ga naar eind90. De lezing handelde - binnen dit realistische kader - over het logische probleem van de kenbaarheid van het verleden. Ook al is het verleden een realiteit buiten de menselijke geest, het kan slechts dóór die geest worden gekend - en daar beginnen voor de historicus de moeilijkheden. Romein verzette zich tegen de ‘klassieke’ theorie van de historische objectiviteit. Deze theorie gaat ervan uit dat een historicus die voldoende afstand ten aanzien van zijn onderzoeksobject behoudt en daarbij de vaktechnische regels eerbiedigt, objectieve en - op psychologisch vlak - zekere kennis omtrent de geschiedenis kan verwerven. De spreker repliceerde daarop door te wijzen op de onvermijdelijke subjectiviteit van elke historicus. Nieuw was dit natuurlijk niet: hij herhaalde wat hij al zo vaak had gezegd, maar ook wat Huizinga en zelfs Bussemaker omstreeks 1900 al hadden opgemerkt. Zij hadden zich echter beperkt tot een aanduiding van de aan de eigen persoonlijkheid gebonden subjectiviteit van de historicus. Romein verbreedde dit: er bestaat ook een onvermijdelijke subjectiviteit die samenhangt met de tijd waarin de historicus schrijft en - uiteraard! - met de klasse waartoe hij behoortGa naar eind91. | |
[pagina 281]
| |
Dat de accentuering van deze individuele, collectieve en temporele subjectiviteit een zware hypotheek legde op de verdere zinvolheid van het objectiviteitsbegrip, besefte Romein terdege. Er bleven immers niet veel wegen meer open. In een poging om - als een restaurateur - de uiteenlopende historische beelden door vergelijking van hun ‘subjectieve korst’ te ontdoen, geloofde hij niet: er zou hoogstens een rijtje jaartallen overblijven. En zich concentreren op die zones van de geschiedenis, waarin de wetmatigheid en de gedetermineerdheid het grootst is (in de hoop dat precies zij een objectieve verklaring toelaten), beschouwde hij ook als een doodlopende wegGa naar eind92. Dan maar een scepticisme ten aanzien van de historische objectiviteit? ‘Ieder zijn waarheid’? Alle zekerheid opgeven? Of gewoon geen rekening houden met de nieuwe kentheoretische verworvenheden? Daar was hij de man niet naar! Die houdingen deden hem te veel denken aan de reacties van zovele intellectuelen uit de jaren na 1914, die - na het failliet van hun oude zekerheden - hun toevlucht hadden gezocht in het irrationalisme, de reactionaire politiek of het individualisme. Dergelijke reacties had hij reeds in 1924 gelaakt en hij wou er ook nu en op dit punt niet aan toegevenGa naar eind93. Romein was er zich van bewust dat dit niet gemakkelijk zou zijn omdat de crisis van de oude zekerheden in de geschiedbeoefening slechts een symptoom was van een veel omvattender crisis. Vanaf 1946 zou hij trouwens zijn beste krachten wijden aan een omvangrijke cultuurhistorische en -kritische beschrijving van deze crisis. Daarin verhaalde hij hoe omstreeks 1900 - ‘op het breukvlak van twee eeuwen’ - de positie van de Europese liberale bourgeoisie door allerlei factoren was verzwakt: de opkomst van de arbeidersbeweging, het eerste verzet tegen het kolonialisme, de bewapeningswedloop en zoveel meer. De daaruit voortvloeiende angst en onzekerheid hadden zich op geestelijk vlak vertaald in een groeiende twijfel aan de traditionele artistieke en wetenschappelijke waarden, die steeds meer van hun vanzelfsprekendheid ontdaan raaktenGa naar eind94. Romein wist waarover hij sprak, want met zijn kritiek op het oude objectiviteitsbegrip had hij zelf één van de pijlers van de liberale wetenschapspraktijk ondermijnd. Maar bij afbreken wou hij het niet laten. Hij wou en zou - door de twijfel heen - een nieuwe zekerheid vinden. In een volslagen subjectivisme kon hij niet berusten. Slechts een dialectische methode leek in dit geval nog een oplossing te kunnen bieden. Van Hegel, maar vooral van Marx had Romein geleerd dat in schijn tegengestelde concepten kunnen worden verzoend door ze niet langer op te vatten als elkaar uitsluitende en antithetische begrippen, maar als in elkaar grijpende groothedenGa naar eind95. Hij | |
[pagina 282]
| |
had die les ter harte genomen. In zijn historisch en geschiedtheoretisch werk wemelt het van dialectische figuren: duur en verandering in de geschiedenis, continuïteit en discontinuïteit, het oude en het nieuwe..., telkens zocht hij naar een dialectische overstijging van deze oppositionele begripsparen (‘tertium datur’). Ook zijn politieke opvattingen getuigden hier trouwens van: tussen een orthodox communisme en een rabiaat anti-communisme zocht hij een ‘Derde Weg’. Een oud-medewerker kon later nog zeggen: ‘De man ademde zelfs dialectisch’Ga naar eind96. Dat de dialectiek ook in de oplossing van het objectiviteitsvraagstuk een werkzame rol zou spelen, lag dus voor de hand. De onvermijdelijke subjectiviteit, en dan met name de temporele subjectiviteit die de meest omvattende is, moet worden geïncorporeerd in de definitie van de objectiviteit, wil dit laatste begrip nog enige betekenis hebben. Zo kwam hij tot de volgende definitie: ‘Objectief noem ik die geschiedschrijving en zekerheid geeft derhalve die geschiedschrijving die in overeenstemming is met de tijdgeest’ [sic]. Vooral het idealistische begrip ‘tijdgeest’ deed vreemd aan in deze definitie en Romein voelde zich dan ook verplicht het begrip nader te expliciteren. Hij maakte daarbij een onderscheid tussen de ‘ware’ en de ‘valse’ tijdgeest. Ieder tijdperk heeft als het ware twee zijden, waarvan er één gericht is op de toekomst. Deze zijde is de ware en toekomstdragende tijdgeest en de historicus die partij kiest voor deze zijde, maakt de juiste keuze. Zijn geschiedschrijving is objectief. Het spreekt echter vanzelf dat daardoor slechts de toekomst kan bepalen of een geschiedbeschouwing al dan niet objectief is geweest. Maar ook in het heden bestaat er een controlemiddel: de innerlijke zekerheid van de historicus die de juiste keuze deedGa naar eind97. Romeins explicitatie van de ‘ware’ en de ‘valse tijdsgeest’ bleef cryptisch, maar zijn bedoeling werd duidelijk uit zijn partijkeuze tussen de uiteenlopende tijdgeesten: ‘Ik voor mij heb die keuze gedaan. Ik zie de ware tijdgeest van nu in de emancipatie-strijd van arbeiders en boeren en zolang die duurt, is voor mij de kritische wetenschapsvorm, die daarbij hoort, de dialectisch-materialistische. Zij dus waarborgt, naar mijn mening, voor ons de grootst mogelijke mate van objectieve kennis omtrent het verleden’Ga naar eind98. De ‘ware’ en de ‘valse tijdgeest’ waren dus metaforen voor de twee groepen die in de politieke en in de klassestrijd tegenover elkaar stonden: het ‘progressieve’ en het ‘conservatieve’ kamp. ‘Objectief’ was die geschiedschrijving, die de zijde van de eerste groep koos, kortom: de marxistische. Deze theorie vervulde dus een legitimerende rol ten aanzien van Romeins eigen geschiedpraktijk. Maar ook de band met de politiek is overduidelijk: Romeins geschiedtheorie is als het ware een doorslag van zijn politie- | |
[pagina 283]
| |
ke stellingname. De zekerheid die de Russische Revolutie hem op politiek gebied had verschaft, vertaalde zich nu immers in een nieuwe epistemologische zekerheid: ook in de geschiedschrijving biedt de Russische Revolutie een archimedisch punt, van waaruit de objectiviteitsgraad van elke historische voorstelling kan worden beoordeeld. Het blijft echter merkwaardig dat Romein precies op het moment dat zijn twijfel omtrent de integriteit van het Sovjet-systeem toenam (de Trotskisten-processen!), deze oplossing van het objectiviteitsprobleem voorstelde. De band tussen theorie en politiek blijkt nog duidelijker uit een uit 1947 daterend en onuitgegeven gebleven artikel over de betekenis van het socialisme voor de geschiedschrijving. Daarin verdedigde Romein de stelling dat de socialistische (of marxistische) historiografie - als principieel-oppositionele wetenschap - de functie van een ontmaskerend minderheidsrapport vervult: zij legt immers de vooroordelen in het historisch meerderheidsrapport van de heersende sociale groepen bloot. Daarom - én omdat zij de op de toekomst gerichte emancipatiestrijd van de onderdrukte sociale groepen als vertrekpunt kiest - is zij de meest objectieveGa naar eind99. Objectief is in deze visie dus de historicus die bijdraagt tot de verwezenlijking van deze emancipatiestrijd. Hij schrijft ‘in opdracht van de tijd’, of juister: in opdracht van de op de toekomst gerichte politieke strijd van zijn tijd. Romeins objectiviteitstheorie bevat veel zwakke punten. Hoe vanuit het perspectief van de historicus van een ware en van een valse tijdgeest kan worden gesproken, is niet duidelijk. Voor de historicus is er slechts één tijdgeest en die doordringt op gelijke en dwingende wijze alle bevolkingsgroepen en alle sferen van de cultuur. Romeins scherpe tweedeling is dan ook alleen maar begrijpelijk in het licht van de politieke gebeurtenissen in de jaren dertig. In 1937, het jaar waarin de rede over Zekerheid en onzekerheid werd uitgesproken, kreeg de polarisatie tussen fascisme en democratie haar beslag. Het was deze tegenstelling die de anti-fascist Romein uitvergrootte tot een tegenstelling tussen een ware en een valse tijdgeest. Zijn objectiviteitsleer bevat nog een aanvechtbare notie: de innerlijke zekerheid de juiste keuze te hebben gemaakt. Doordat deze innerlijke zekerheid een controlerende en dus wezenlijke functie in het historisch kenproces kreeg toebedeeld, sloop er een irrationeel en gevaarlijk element in de theorie. Kent de eenzijdige dogmaticus immers ook geen innerlijke zekerheden? Is het beroep op deze innerlijke zekerheden geen verleidelijk alibi voor hen die hun mythen en mystificaties een wetenschappelijk cachet willen geven? Wetenschap en innerlijke zekerheid verdragen elkaar slecht. | |
[pagina 284]
| |
De kritiek op Romeins theorie bleef dan ook niet lang uit. De meest houtsnijdende kritiek kwam van de filosoof R.F. Beerling. Deze stond sympathiek tegenover de wijze waarop zijn vriend poogde de geschiedwetenschap te redden van ‘de allesverslindende monsters van het subjectivisme, het relativisme, het nihilisme’. Maar het resultaat van deze poging bevatte in zijn ogen te veel wijsgerige inconsequenties om aanvaardbaar te zijnGa naar eind100. In het gilde van de professionele historici werd de theorie in het algemeen negatief onthaald. J.G. van Dillen wees haar zondermeer af en verklaarde liever te behoren tot de ‘valsch-objectieven’Ga naar eind101. Th.J.G. Locher nam een genuanceerder standpunt in. Met de kritiek van Romein op de traditonele objectiviteitsleer kon hij een heel eind meegaan, maar de uiteindelijke draai die zijn Amsterdamse collega aan het vraagstuk gaf, beschouwde hij - en niet zonder grond - als ‘een vrijbrief voor een al te eenzijdig oordeel’Ga naar eind102. De meest bemoedigende reactie kwam - jaren later - van de Leidse oudhistoricus W. den Boer. Romeins objectiviteitsdefinitie onderschrijven deed ook hij niet, maar hij toonde tenminste begrip voor het probleem dat aan de basis van diens theorie lag. Met een verwijzing naar de eigen theoretische geschriften, verklaarde hij zich solidair: ‘U en ik staan critisch tegenover de zogenaamde objectiviteit van de officiële bent van historici, anderzijds willen wij de ongebreidelde subjectiviteit vermijden en laten ons niet binnenhalen door diegenen, die de historische wetenschap welbewust ten bate van een dogma geweld aandoen. De positie tussen kade en schip is gevaarlijk en niet benijdenswaardig; gelukkig ligt er soms een loopplank’Ga naar eind103. Het waren deze tweespalt en de moeilijkheden die Romein ondervond om eraan te ontkomen, die Ter Braak reeds in 1938 over een ‘historische eierdans’ hadden doen sprekenGa naar eind104. Wat echter weinigen opviel, was de overeenkomst tussen Fruins onpartijdigheidsleer uit 1860 en Romeins objectiviteitstheorie, zoals die meer dan vijfenzeventig jaar later werd geformuleerd. Enkel Geyls promovendus J.W. Smit maakte er in 1958 een toespeling op. Romein zag hierin echter alleen een bewijs van theoretische onkundeGa naar eind105. Maar Smit had wel degelijk gelijk. Zoals Fruin de begrippen ‘liberaliteit’ en ‘onpartijdigheid’ had laten samenvallen, omdat hij gemeend had dat de liberale historici niet aan particuliere belangen waren gebonden en dus - meer dan de confessionele historici - iedere figuur uit het verleden konden geven waar hij recht op had, zo dekten ook de begrippen ‘marxistisch’ en ‘objectief’ elkaar bij Romein. Ook hij meende dat de marxistische geschiedschrijving op een hoger plan stond dan de niet-marxistische omdat ‘progressieven reactionairen kunnen begrijpen, niet omgekeerd’. Deze analogie verklaart meteen | |
[pagina 285]
| |
de haast woordelijke overeenkomst tussen Fruins onpartijdigheidsdefinitie en Romeins omschrijving van de marxistische historiografie als een geschiedschrijving die ‘de ander recht kan doen wedervaren’Ga naar eind106. Naast Fruins liberale pretentie kwam dus een marxistische pretentie te staan. Wil dit echter zeggen dat er in die vijfenzeventig tussenliggende jaren niets was bereikt op geschiedtheoretisch vlak? Ongetwijfeld niet! Uit de analyses van Bussemaker, van de ‘epigonen’ en van Huizinga was geleidelijk het besef gegroeid dat geen enkele vorm van geschiedschrijving vrij is van subjectieve ‘smetten’. Bij Romein bereikte dat besef een hoogtepunt in zijn ontmaskerende stelling dat ook de zo lang onbevlekt gewaande liberale historiografie daaraan niet onsnapte. Hij kon dit aantonen omdat de politieke afstand die hem van de liberalen scheidde, zo groot was. Maar zijn accentuering van de onvermijdelijke subjectiviteit van elk historiebeeld, ging gepaard met een ‘boomerang-effect’ dat hij niet opmerkte. Dat ze immers óók de eigen marxistische geschiedschrijving trof, zag hij niet... omdat de afstand die hem van het marxisme scheidde, zo klein was. ‘Il faut beaucoup de philosophie pour observer les faits qui sont trop près de nous.’ Romeins eis dat de historicus zou schrijven ‘in opdracht van de tijd’, had vérstrekkende gevolgen. Enerzijds werd zij het vertrekpunt van zijn kritiek op de geschiedwetenschap en op de ontwikkeling die deze discipline de laatste decennia had doorgemaakt. Anderzijds had die eis ook meer opbouwende en minder theoretische consequenties: zij dwong hem zelf een toekomstgericht historisch beeld op te bouwen. |
|