De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
2. Het historiografisch demasquéDe klassieke marxistische theorie van de relatie die er tussen de ‘onder-’ en de ‘bovenbouw’ in het maatschappelijk proces bestaat, laat - zelfs in haar minder orthodoxe varianten - verschillende wegen voor de historische praktijk open. De meest voor de hand liggende keuze voor een marxistische historicus is de studie van de onderbouw, de sociale en economische verhoudingen in het verleden. Deze weg heeft Romein zelden of nooit bewandeld. Hij had natuurlijk belangstelling voor historische studies over bezitsverhoudingen of over de sociale en economische emancipatie van bijvoorbeeld de boerenklasse en hij recenseerde dergelijke studies ook welGa naar eind59. Maar zelfs de belangrijke economische hoofdstukken van De Lage Landen schreef hij niet zelf. Dat deed de nog jonge doctor P.J. Bouman, nadat Z.W. Sneller had geweigerdGa naar eind60. Er ligt echter nog een tweede, niet minder aangewezen weg voor de marxistische historicus open. Zijn aandacht kan zich immers ook richten op de bovenbouw en op de wijze waarop deze bovenbouw de sociale en economische onderbouw weerspiegelt. In dat geval analyseert hij de politieke praktijken en theorieën, de cultuurhistorische verschijnselen en de religieuze belevingswereld als ideologieën, die symptomatisch zijn voor datgene wat ze maskeren. Hij doet aan historische ideologiekritiek. Dat was de mogelijkheid die Romein koos. De reden voor die keuze lag in zijn cultuurhistorische belangstelling. Het is niet moeilijk de oorsprong van die cultuurhistorische belangstelling te achterhalen. Zij ligt bij Huizinga en dateert dus uit de Leidse studietijd. De beide Romeins hadden voor Huizinga heel wat meer achting dan voor zijn collega Vaderlandse Geschiedenis, de oude Blok. Diens Geschiedenis van het Nederlandsche Volk kwalificeerden zij botweg als ‘gepraat in de ruimte, ongenietbaar en onoverzichtelijk’Ga naar eind61. Heel anders luidde het oordeel van de jonge studenten over hun hoogleraar Algemene Geschiedenis. Hij maakte op hen onmiddellijk de indruk ‘boven het gemiddelde peil uit te steken’, en dat was al heel wat voor deze kritische studenten. Door de beeldende kracht van zijn colleges, zijn eruditie en zijn scherpzinnigheid werd zijn werk voor Romein een norm die hij zijn hele leven zou hanteren. Herfsttij werd voor hem een maatstaf bij de beoordeling van andermans werk, maar tevens bij de beoordeling van het eigen werk. Tel- | |
[pagina 273]
| |
kens opnieuw vroeg hij zich af wat Huizinga ervan zou vinden. Dit ‘Schüler-complex’ dreef hem ook in de richting van de cultuurgeschiedenis. Met name de aandacht die Huizinga voor de ontwikkeling van de geschiedschrijving en voor het doorwerken van bepaalde ideeën en mythen toonde, inspireerde hemGa naar eind62. Romeins gepriviligieerde cultuurhistorische onderzoeksdomein was dat van de ‘historische beeldvorming’. De term ‘beeld’ was in zijn tijd niet langer ongebruikelijk in de Nederlandse historiografie. Brugmans hield in 1927 zijn rectorale rede over Het beeld der maagdGa naar eind63. Maar Romein ontleende de term natuurlijk aan Huizinga. Hij gebruikte hem echter niet in dezelfde betekenis als zijn vereerde leermeester. Bij deze sloeg het ‘beeld’-begrip in de eerste plaats op het herbeleven van het verleden als ‘een aanschouwde werkelijkheid’, met name in de beginfase van het proces van de historische kennisvorming. Bij Romein had het begrip veeleer betrekking op het samenvattende resultaat van het historisch onderzoek en de manier waarop dit resultaat wordt gepresenteerd. Een beeld is synthetiserend, wordt opgeroepen in een gesloten vorm en draagt eerder een begrippelijk-verklarend dan een visueel karakterGa naar eind64. De studie van de historische beeldvorming behelst het onderzoek van één of van een reeks van dergelijke culturele eindprodukten, die zowel betrekking kunnen hebben op één figuur als op een geheel van gebeurtenissen uit het verleden. Welk beeld ontwierp Bilderdijk van Oranje? Wat zijn de kenmerken van het beeld dat de romantische historici van de Nederlandse Opstand schetsten? Op dat soort vragen wordt in historische beeldvormingsstudies ingegaan. Ook Huizinga had zich dergelijke vragen gesteld. De studie van het beeld dat de traditionele historiografie van het einde van de Middeleeuwen had ontworpen of van Burckhardts Renaissance-beeld speelde een wezenlijke rol in de totstandkoming van zijn eigen geschiedschrijving. Maar de manier waarop Huizinga deze historische beelden onderzocht, bevredigde de marxist Romein niet. Huizinga maakte zich in zijn ogen immers schuldig aan de verzelfstandiging van de cultuur. Dat was een liberale gewoonte, die hij ook herkende bij sommige kunsthistorici. In 1941 verdedigde hij de iconografische methode van de Nijmeegse hoogleraar J.D.M. Cornelissen tegen de kritiek van Frederik Schmidt Degener. Cornelissen had de stelling geponeerd dat Rembrandt met zijn schets De eendracht van het land politieke bedoelingen had gehad: hij had ermee willen verhinderen dat het conflict tussen stadhouder Frederik Hendrik en Amsterdam de eendracht van de Republiek in gevaar bracht. Schmidt Degener had geprotesteerd tegen deze politieke interpretatie van het kunstwerk. | |
[pagina 274]
| |
‘Naar liberale trant’, zo reageerde Romein op dit protest, kon de Amsterdamse museumdirecteur zich niet voorstellen dat een artistiek produkt ook verwijst naar een meer tastbare realiteitGa naar eind65. En dat was precies wat het marxisme in zijn ogen zo duidelijk had aangetoond. Kunstwerken, wetenschappelijk ideeën, filosofische systemen, maar ook de geschiedschrijving bezitten slechts een relatieve autonomie. Als onderdeel van de maatschappelijke bovenbouw is het hele culturele veld afhankelijk van de sociale en economische onderbouwGa naar eind66. Daarom kan de studie van de historische beeldvorming ook niet louter een studie zijn van de ideeën die in een bepaalde periode over (een deel van) het verleden leven. De geschiedenis van de historische beeldvorming moet méér zijn dan een receptiegeschiedenis. Romein wist dit alles uit de lectuur van de Duitse marxist Franz Mehring. In 1917 had hij diens Lessing-Legende (1893) gelezen. De indruk die dit boek op hem had gemaakt, was overweldigend: ‘Huizinga was groot, maar groter vond ik Mehring’Ga naar eind67. Mehring had immers gepeild naar de sociale genese van de verschillende Lessing-beelden. In die richting wou ook hij werken. Hij wou aantonen dat historische beelden zonder uitzondering samenhangen met de sociale en economische structuur van de tijd waarin zij ontstaan en dat zij die structuur weerspiegelen. Hun inhoud wordt bepaald door de maatschappelijke positie van de historicus die hen ontwerpt. Daardoor dragen zij bij tot de consolidatie en de legitimatie van de bestaande maatschappijstructuur. Een beeld van het verleden is dus geen louter cultureel produkt, het heeft ook een sociale functie en een ideologische waarde. Precies op die aspecten moet de cultuurhistoricus zich concentreren. Hij moet aan ideologiekritiek doen en de klassegebonden vooroordelen van de auctor intellectualis van de in het geding zijnde historische beelden blootleggen. Dit historiografisch demasqué kan uiteraard het best geschieden door uiteenlopende beelden met elkaar te confronteren, wat meteen Romeins belangstelling voor de grote historische debatten verklaart. Slechts door een dergelijke sociogenetische en contrasterende aanpak kan de oude esthetiserende receptiegeschiedenis een beschavingsgeschiedenis in de ware zin des woords worden. Slechts door de foutieve en in wezen conservatieve vooropstelling van de autonomie van de historische beeldvorming in te ruilen voor een op ontmaskering gerichte houding kan de studie van de geschiedschrijving een emancipatorische opdracht vervullen. In zijn dissertatie probeerde Romein de meerwaarde van deze marxistische theorie te bewijzen. Een proefschrift bij Huizinga over de geschiedenis van de historische methode was na veel geharrewar de mist ingegaanGa naar eind68. De slavist Van Wijk had toen voorgesteld een | |
[pagina 275]
| |
kritisch-vergelijkende studie van enkele negentiende-eeuwse Russische literatuurgeschiedenissen te maken. Romein, die in 1920 al een scriptie over een soortgelijk onderwerp had geschreven, zag daar wel iets in en in maart 1923 stelde hij op zijn beurt een studie over de Dostojevski-literatuur voorGa naar eind69. In oktober 1924 volgde de promotie op Dostojewskij in de Westersche Kritiek. De methodologische inleiding toont de grote schatplichtigheid aan Mehring. Wat de promovendus wou onderzoeken, was niet de invloed die Dostojevski op de westerse schrijvers had uitgeoefend of de ontwikkeling van de Dostojevskiexegese. Zijn aandacht richtte zich integendeel op de ‘sociale functie’ van de Dostojevski-beelden. Dat de Dostojevski-interpretatie zich wijzigt ‘niet volgens een autonome wet tot steeds helderder begrip en steeds dieper inzicht, doch schier uitsluitend naar de behoeften van den verklarer, en wel, in de meeste gevallen niet naar zijn individueele, maar naar zijn groepsbehoeften’: dát was de te onderzoeken stelling. De conclusies van het onderzoek kwamen door het zware encyclopedische karakter van het werk niet goed uit de verf, maar dit leverde toch het te verwachten resultaat op: de Dostojevski-cultus was een weerspiegeling van de behoeften van de westerse intelligentsia na 1914Ga naar eind70. In latere historiografische studies bewandelde Romein dezelfde weg. Maar hij zwakte de onderliggende marxistische theorie wat af. Hij beschreef de in het geding zijnde historische beelden nu niet meer als symptomen van een determinerende sociale en economische onderbouw, maar als een spiegel van de ‘cultuur’ waarin ze ontstonden. Deze variant lag aan de basis van zijn Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de Middeleeuwen uit 1932. De primaire doelstelling van dit klassiek geworden werk bestond niet zozeer uit een inventarisatie of uit een onderzoek naar het waarheidsgehalte van deze geschiedschrijving, dan wel uit een beschrijving van de strakke banden die de middeleeuwse kronieken hadden met de cultuurkring waarin ze ontstondenGa naar eind71. In die optiek deed het waarheidsgehalte van de kronieken er eigenlijk niet toe. Zelfs schijnbaar zinloze verzinsels reveleerden iets van de ideologie van de kroniekschrijvers en van hun omgevingGa naar eind72. Romein merkte op dat bepaalde aspecten van de geschiedschrijving gemakkelijker dan andere toelaten de beeldvormers te ontmaskeren. Met name de periodisering van het verleden is een direct spoor naar de ideologie van de geschiedschrijver. In zijn uit 1931 daterende Kanttekeningen bij Huizinga gaf hij het voorbeeld van Fruins opstel over De drie tijdvakken uit 1865. Diens criterium bij de indeling van de Nederlandse geschiedenis was de groei of het verval van het cen- | |
[pagina 276]
| |
trale gezag geweest. Was dat geen overduidelijke indicatie van de monarchaal-centralistische gezindheid van deze ‘oudliberaal’? Daarom kon Huizinga's pleidooi voor kleurloze tijdperkbenamingen in de ogen van zijn leerling geen genade vinden. Die zouden enkel de schijn van de autonomie van het historische beeld vergroten en het historiografisch demasqué dus alleen maar moeilijker makenGa naar eind73. Romeins beeldvormingsstudies kenden overigens een tegenhanger in de werkzaamheden van zijn echtgenote. De literaire kritieken die Annie Romein tussen 1926 en 1932 voor Het Handelsblad schreef, vormden de basis voor een dissertatie (onder leiding van Albert Verwey), die in 1936 onder de titel Vrouwenspiegel verscheen. In deze studie onderzocht zij het werk van de Nederlandse romanschrijfsters na 1880 vanuit een ‘literair-sociologisch’ perspectief. In de literaire sociologie wordt de literatuur niet langer als een autonoom moment van de cultuurgeschiedenis opgevat, maar als een maatschappelijk verschijnsel. Centraal staat de vraag naar de intrinsieke doorwerking van sociale factoren in de literatuur en naar de historische verschijningsvormen van die doorwerkingGa naar eind74. Dit betekent niet dat een onderzoek naar de eigenlijke literaire waarde van de literatuur uit den boze is. Een ideale benadering van de literatuur beweegt zich echter op en rond het ‘drielandenpunt’ van sociologie, geschiedenis en (traditionele) letterkundeGa naar eind75. Deze theorie, in Vrouwenspiegel in de praktijk gebracht, moet ongetwijfeld Romeins instemming hebben genoten. In een uit 1929 daterende lezing over de Russische literatuur (zijn grote liefde) had hij zelf benadrukt dat deze slechts vanuit een ‘sociaalhistorisch’ perspectief ten volle kon worden begrepenGa naar eind76. De literaire sociologie was in de eerste plaats een reactie tegen de literatuurkritiek zoals die in het kielzog van de Beweging van Tachtig was gegroeid. Deze literaire kritiek hanteerde enkel esthetische criteria. Annie Verschoor had zich reeds in 1917 in een voordracht over de Engelse literator John Masefield voor het studentendispuut Literis Sacrum afgezet tegen deze l'art pour l'art-opvatting en het was precies die passage uit haar voordracht die haar de lof van haar commentator Romein had opgeleverdGa naar eind77. Wat beide studenten en later beide echtgenoten in deze literaire kritiek en in de houding van de door zovelen verafgode Tachtigers tegenstond, was de weigering om de maatschappelijke tendensen en de ideologische componenten in het eigen werk te onderkennen. De Tachtigers verkeerden in de waan dat enkel de bewuste ‘tendensliteratuur’ van hun ‘socialistische’ confraters een ideologie verbreiddeGa naar eind78. Maar ook in hun literaire produktie was die ideologie er: hun individualistische geest alleen al toonde hoezeer hun werk wortelde in de liberale visie op mens en maatschappij. | |
[pagina 277]
| |
Tachtig was ‘de late bloei van het culturele liberalisme’ en was zodoende de geestelijke tegenhanger van het politieke liberalisme en haar economische vorm, het kapitalismeGa naar eind79. Dat de dragers ervan dat niet wilden inzien, was nog een argument ten voordele van deze stelling. Het was juist een liberale hebbelijkheid ideologische verschijnselen bij andersdenkenden aan te klagen en het bestaan ervan in het eigen werk te ontkennen. Dat was zo in de literatuur en het was niet anders in de geschiedschrijving. Tegen een literair-sociologisch en een historiografisch demasqué zouden deze liberalen zich wel altijd blijven verzetten. Voor de Tachtigers hadden de Romeins dan ook niet veel goede woorden over, niet omdat deze ‘literaten’ de Kunst zo graag boven de Wetenschap stelden (dat was de kritiek van Huizinga), maar omdat zij meenden zich te kunnen onttrekken aan elke maatschappelijke invloed. Een illusie! Het succes van de literaire sociologie was betrekkelijk gering, doordat de door Tachtig geïnaugureerde opvatting van een autonome literatuur diep wortel had geschoten. De sociogenetische studie van de historische beeldvorming verging het echter beter. Bij de dood van Romein kon Presser voorzichtig gewagen van een ‘Amsterdamse School’, een losse groep historici die de historische beeldvorming in het centrum van hun onderzoek hadden geplaatstGa naar eind80. Daarbij doelde hij vooral op Romeins promovendi: Ph. de Vries was gepromoveerd op een studie van het beeld van Lodewijk XIV in de Franse geschiedschrijving (1947), H. Schulte Nordholt op een historiografisch onderzoek over het beeld der Renaissance (1948), I. Schöffer op een pionierswerk over het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden (1956). De studie van de historische beeldvorming bleef echter geen Amsterdams monopolie. Reeds in 1946 publiceerde Geyl zijn Napoleon, een onderzoek van de wisselende Napoleonbeelden in de Franse historiografie. Dit wil echter niet zeggen dat alle historici zo tevreden waren met deze gang van zaken: de calvinist G. Puchinger zag de beeldvormingsstudies merkwaardig genoeg als een stap in de richting van de ondermijning van het wetenschappelijk karakter van de geschiedbeoefening en L.J. Rogier vroeg zich na de dood van Romein prozaïsch af of er nu in Amsterdam eindelijk weer eens geschiedenis zou worden gedoceerd in plaats van ‘over het beeld gezanikt’Ga naar eind81. De waarde van de studie van de historische beeldvorming zoals Romein die opvatte, is dubbel. Zij openbaart het historisch karakter van de geschiedschrijving zelf en speelt - door de accentuering van de maatschappelijke verankering van de historiografie - een essentiële rol in de zelfkritiek van de wetenschap. Deze dubbele waarde legiti- | |
[pagina 278]
| |
meert de huidige populariteit van de beeldvormingsstudies. Maar bij die populariteit moeten toch ook enkele kanttekeningen worden gemaakt. In de eerste plaats moet het doel van de historische beeldvormingsstudies duidelijk worden omschreven. Zij moeten zich beperken tot een schets van de verschillende beelden die in de historiografische traditie opgang hebben gemaakt en de breuken in deze traditie in verband brengen met wijzigingen in de maatschappelijke constellatie. Zij moeten niet trachten nog eens een beeld aan de reeks toe te voegen. In dat geval worden verschillende werkelijkheidsniveaus verward. In de tweede plaats moet ook hier mechanisering van het onderzoek worden vermeden: niet elke figuur of elke gebeurtenis uit het verleden leent zich tot een beeldvormingsstudie. Daartoe moet voldaan zijn aan een aantal objectieve voorwaarden. Tenslotte rijst het gevaar van een restloze verklaring: wie de historiografische produktie volledig uit de politieke en sociale context wil verklaren, wil te veel bewijzen en bewijst dus nietsGa naar eind82. |
|