De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
1. Het marxisme als fundamentIn het geval van Romein richtte de kritiek zich vooral op diens marxisme. Niet ten onrechte: het marxisme was voor hem immers niet alleen de enige juiste politieke keuze, maar ook een levensbeschouwing en een manier van denken die alle andere overtrof. Het was voor hem het referentiepunt waar hij altijd naar kon verwijzen, beter nog: het fundament dat zijn denken en handelen schraagde. Dé Bildungserlebnis van Romein was de Russische Revolutie. In een brief uit 1955 omschreef hij de betekenis van deze wereldschok als volgt: ‘De generatie, waartoe mijn leermeesters behoorden hebben nog geheel geleefd onder de indruk van de Franse Revolutie... met mijn generatie, die welke omstreeks 1900 geboren is, is de omslag gekomen. Voor hen is de Russische Revolutie de doorslaggevende gebeurtenis uit hun leven geweest, onverschillig of zij deze positief dan wel negatief waardeerden, onverschillig zelfs of zij dit weten of niet’Ga naar eind9. De uitspraak is wellicht te generaliserend (al dulden de slotwoorden niet veel tegenspraak), maar als zelfanalyse bezit zij grote waarde. Romein kwam met het marxisme in aanraking in Leiden, waar hij zich in 1914 als student Theologie had ingeschrevenGa naar eind10. Eén jaar later veranderde hij echter van studierichting: Nederlandse Letteren en Geschiedenis genoot nu zijn voorkeur In 1916 slaagden zijn Leidse medestudenten Hans Kramers, Dirk Coster en vooral Dirk Struik (die zich reeds in de zomer van 1915 bij de SDP had aangesloten) erin, hem tot het marxisme te bekeren. Vlot ging dat niet: veel van de | |
[pagina 264]
| |
marxistische propaganda voldeed niet aan de intellectuele maatstaven van de noviet. Maar eens overtuigd, gaf hij zich ten volle. Hij werd één van de leiders van de Vereeniging tot Studie van het Socialisme, volgde in 1917 gespannen de gebeurtenissen in Rusland en beleefde de Oktober-revolutie als een overwinning van de op de toekomst gerichte politieke krachten. Van toen af volgden de gebeurtenissen elkaar snel op. Hij werd lid van de in 1919 opgerichte Bond voor Revolutionair-Socialistische Studenten en secretaris van het communistische kamerlid Willem van Ravesteyn. Eind 1920, enkele maanden nadat hij was afgestudeerd, trad hij tenslotte - samen met zijn echtgenote Annie Verschoor - toe tot de CPHGa naar eind11. De volgende jaren waren jaren in dienst van de ‘Beweging’. Romein frequenteerde de afdelingsvergaderingen van de CPH in Rotterdam en in 1922 werd hij medewerker van het theoretische orgaan De Communistische Gids en redacteur van het partijdagblad De Tribune. Hij was reeds vanaf 1916 op dit blad geabonneerd geweest en had het - als financieel onafhankelijke student - in 1917-1918 ook geldelijk gesteund. Lang zou dit redacteurschap echter niet duren: de onvrede van enkele jongere partijleden met de strakke interne discipline en de bemoeienissen van de leiding van de in Moskou zetelende Komintern leidden in 1925 tot een paleisrevolutie in de CPH. De oude voormannen Van Ravesteyn, Wijnkoop en Ceton sleurden Romein in hun val mee: hij werd ontheven van zijn redactiefunctie. Maar de Partij verliet hij nog niet. Pas in 1927 - nadat een door hem ondernomen poging de officiële CPH en de nieuwe splinterpartij van Wijnkoop te verzoenen was mislukt - werd hij geroyeerd omdat hij weigerde een partij-‘catechismus’ te onderschrijven. Dit royement was zijn eerste (pijnlijke) confrontatie met de eisen van de orthodoxie; het zou niet de laatste zijn. 1927 - Het einde van de band tussen de Romeins en de CPH? Ja... althans volgens de officiële en steeds volgehouden lezing van het echtpaar. Recent onderzoek heeft echter anders geleerd. De gegevens die A. Brandenburg in haar biografie van Annie Romein heeft samengebracht, wijzen erop dat beide echtgenoten niet lang buiten de Partij bleven. In mei 1930 ontbond Wijnkoop namelijk zijn contrapartij, legde (onder druk van Moskou) een bekentenis van ongelijk af en werd opnieuw lid van de oude CPH. Achter Wijnkoop aan traden nu ook de Romeins opnieuw tot de Partij toe, echter niet onder hun eigen naam, maar wel onder de naam van Jans moeder, Ter Marsch. Tot 1937 of '38 bleven zij geheim partijlidGa naar eind12. In dat perspectief wordt het uitgesproken linkse karakter van Romeins vriendenkring in de jaren dertig begrijpelijk. Zelf kon hij - na | |
[pagina 265]
| |
alle maneuvers van de Komintern - misschien niet meer met hetzelfde enthousiasme als vroeger de Sovjet-Unie tot de ‘haard der Wereldrevolutie’ uitroepenGa naar eind13, maar de Russische Revolutie en haar voorgeschiedenis bleef één van zijn gepriviligieerde onderzoeksdomeinen. En met wetenschappelijk profijt! De bestudering van het ‘Londense’ conflict van 1903 tussen bolsjewieken en mensjewieken bracht hem in 1931 bij een theoretisch vraagstuk: kon het feodale Rusland - logisch gesproken - de liberaal-kapitalistische maatschappijfase door de Revolutie ‘overslaan’ en onmiddellijk overgaan tot het opbouwen van een socialistische maatschappij? In 1935 kwam zijn antwoord: ja, het kon, en het was zelfs niets ongewoons. De Russische situatie, zo betoogde hij in Forum, was slechts een illustratie van een algemene wet uit het domein van de historische ontwikkeling. De zogenaamde ‘wet van de remmende voorsprong’ leerde dat de historische ontwikkeling niet bestond uit een reeks elkaar opvolgende en onvermijdelijke stadia, maar uit een patroon van verspringingen en van het overslaan van stadiaGa naar eind14. Deze ‘verspringingstheorie’, geboren uit de door politieke motieven ingegeven studie van de Russische geschiedenis, werd met veel lof onthaald. Zo uiteenlopende geesten als Ter Braak, Gerretson en Geyl kruisten het Forum-essay als betekenisvol aanGa naar eind15. Terecht: de heuristische waarde ervan was en is nog steeds groot, niet alleen voor de geschiedwetenschap, maar ook voor disciplines als de sociologie en de economieGa naar eind16. Het marxisme doordrong echter niet alleen Romeins wetenschappelijke activiteiten, maar ook zijn politieke journalistiek. Na het debâcle met De Tribune raadde Van Ravesteyn hem aan het bij De Groene Amsterdammer te proberen. Dat lukte en een tijd lang verzorgde hij regelmatig de rubriek ‘Buitenland’ in dit blad. Geschillen over de (on)partijdigheid van zijn ingezonden stukken en over de afbakening van zijn werkterrein (ten aanzien van dat van hoofdredacteur Kernkamp) maakten ook hieraan een eindeGa naar eind17. Lang moest hij echter niet wachten op een nieuw afzetgebied voor zijn journalistieke produkten: tijdens een ontmoeting met de dichter en essayist Jan Greshoff begin januari 1936 in Brussel bedong hij voor Groot Nederland een maandelijkse bijdrage over de internationale politieke situatie te mogen leverenGa naar eind18. Dat een historicus ook journalist was en in die hoedanigheid het onverschillige Nederlandse publiek wou voorlichten en begeleiden bij de vorming van een politiek oordeel in de altijd ‘verwarde tijden’, was natuurlijk geen nieuw verschijnsel. Kernkamp en Colenbrander waren hierin voorgegaan. Maar Romeins bedoeling verschilde toch van die van zijn oudere collega's. In een toelichting bij zijn plannen | |
[pagina 266]
| |
voor Groot Nederland schreef hij Greshoff een maandelijks rapport over de internationale politiek te willen geven, ‘evenwel niet in de vorm van een “overzicht”... maar zó dat elk artikel een afgerond onderwerp zou behandelen, actueel, doch... “met behulp” van historische perspectieven’Ga naar eind19. Hij wou dus de kroniekmatige overzichten van Kernkamp en Colenbrander overstijgen en stond zo meteen een stap dichter bij een echte eigentijdse geschiedenis. Hij slaagde daar ook in en met name in het radicaal-linkse segment van de Nederlandse en Belgische studentenwereld gold hij snel als een autoriteitGa naar eind20. Dat Romeins politieke commentaren precies in dat milieu veel succes kenden, was geen toeval. Voor hem (en voor zijn lezers) was het Sovjet-systeem aanvankelijk immers geen probleem, maar een oplossing. Over de Sovjet-grondwet van 1936 schreef hij nog in een jubelstemmingGa naar eind21. In februari 1937 kon hij echter niet langer zwijgen: de Trotskisten-processen dwongen nu wel tot kritiek. Tussen februari 1937 en februari 1938 verliet hij de CPNGa naar eind22. Maar ook daarna bleef hij spaarzaam met openlijke kritiek op de stalinistische dictatuur. Binnenskamers groeide de twijfel omtrent de zegeningen van het Sovjet-systeem weliswaar meer en meerGa naar eind23. Maar de strijd tegen het fascisme en nationaal-socialisme bleef hét grote probleem en daarbij was de Sovjet-Unie een broodnodige bondgenoot. Nog in 1938 zag hij de Sovjet-Unie als de enige waarborg tegen een overwinning van de uiterst-rechtse regimes. Uit eigen ervaring in het in 1936 opgerichte Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische Intellectuelen wist hij hoe moeilijk het was een eenheidsfront tegen het fascisme te vormen. De Sovjet-Unie precies nu laten vallen zou die moeilijkheden alleen nog maar vergrotenGa naar eind24. Het in het communisme geïnvesteerde emotionele kapitaal en een renegaten-complex werkten in dezelfde richtingGa naar eind25. Deze ambivalente houding bevorderde uiteraard Romeins kansen op een academische carrière niet. Reeds lang zocht hij een vaste betrekking. Het occasionele vertaalwerk, de freelance-journalistiek, het werk voor het toch amateuristisch blijvende Instituut voor Historische Leergangen dat hij samen met zijn vriend Jef Suys had opgezet: het bevredigde hem niet. Hij vreesde door een al te grote verbrokkeling van zijn krachten voor een ‘manusje-van-alles’ te worden versletenGa naar eind26. De relaties werden ingeschakeld: Henriëtte Roland Holst, Huizinga, zelfs de ‘oude heer’ Brugmans, maar alles zonder succes. In 1935 informeerde hij discreet bij de Leidse hoogleraren Nicolaas van Wijk en Huizinga naar zijn kansen bij de vacature-Kernkamp in Utrecht. Maar de voordracht was toen al lang opgesteldGa naar eind27. Drie jaar later bood zich echter een nieuwe kans aan om de | |
[pagina 267]
| |
droom hoogleraar te worden - een droom die hij reeds in zijn studentenjaren had gekoesterdGa naar eind28 - in vervulling te zien gaan: door het emeritaat van Brugmans en het overlijden van Theissen waren de Algemene en de Vaderlandse Geschiedenis te Amsterdam vrijgekomen. Romein leek vooral voor de eerste leerstoel een geschikte opvolger. Maar nu kreeg hij de rekening voor zijn Sovjet-ideeën gepresenteerd. Van communistische zijde nam men hem zijn kritiek op de Trotskisten-processen kwalijk. Partijvoorzitter Ko Beuzemaker trok in twee lange artikelen in Het Volksdagblad (4 en 11 juni 1938) van leer tegen die ‘monsterachtige verdraaiing van de werkelijkheid in de Sowjet-Unie’ en bij de eindstemming in de Amsterdamse gemeenteraad onthield de CPN-fractie hem haar steunGa naar eind29. De andere niet-socialistische fracties stemden ook tegen, maar om de omgekeerde reden. Daar speelde zich juist af wat Van Wijk al in 1935 en niet ten onrechte had gevreesd: Romeins royement van 1927 uit de CPN overtuigde de leden van deze fracties niet en zij wachtten zich er wel voor de toch al ‘rode’ Gemeentelijke Universiteit nog ‘roder’ te kleuren. De notoire mediëvist N.B. Tenhaeff werd benoemd, terwijl de leerstoel van Theissen aan H.A. Enno van Gelder, groot kenner van de geschiedenis van de Opstand, toeviel. Eén jaar later lukte het dan toch voor Romein. Enno van Gelder had bedankt voor het karig betaalde extra-ordinariaat Vaderlandse Geschiedenis. De CPN-fractie nam nu een grote bocht en Romein werd - met communistische steun, maar na een langdurige anti-campagne van de rechtse partijen en pers - benoemd tot buitengewoon hoogleraar Vaderlandse GeschiedenisGa naar eind30. De tegenstanders van de benoeming verweten Romein ondermeer een gebrek aan vaderlandsliefde: ‘Een Nederlander, die afwijzend staat tegenover zijn eigen volk en zijn eigen vaderland, behalve op salarisdag, is geen Nederlander. Hij zoeke een andere vaderland’, schreef een criticus in De Telegraaf, daarmee doelend op de nieuwe hoogleraarGa naar eind31. Dat was niet alleen een venijnig, maar ook een ongelukkig gekozen argument. Het is waar dat het marxisme Romein oorspronkelijk weinig waardering voor de nationale tradities bijbracht. De jonge communist was gefascineerd door de ontwikkelingen op de internationale politieke scène, die zoveel wijder was en zoveel meer beloofde dan het bekrompen Nederland hem kon bieden. Het parochialisme, de ‘bourgeois’-mentaliteit, de kortzichtigheid... het waren allemaal factoren die hem er in 1918 toe brachten Busken Huets woorden tot de zijne te maken: ‘Zoo vaak ik Nederland terugzie, ontvang ik den indruk van een land, gelegen aan de kust der Doode Zee, waar de vogels niet overheen kunnen vliegen zonder te sterven’Ga naar eind32. En dan een proefschrift over een onderwerp uit de vaderlandse geschie- | |
[pagina 268]
| |
denis, zoals zijn mentor Van Ravesteyn hem aanraadde? Hij dacht er niet aan!Ga naar eind33. Maar lang kon hij het internationalistische snobisme van de CPH niet delen en hij had veel kritiek op de in 1924 uitgevaardigde directieven uit Rusland en Duitsland om alle communistische partijen te uniformeren. Na het royement in 1927 groeide Romeins aandacht voor het nationaal-eigene meer en meerGa naar eind34. De opkomst van het fascisme in de jaren dertig versnelde en intensiveerde dit proces. De oude ‘burgerlijke’ en ‘liberale’ deugden als vrijheid, verdraagzaamheid en gematigdheid functioneerden als wapens in de strijd tegen de uiterst-rechtse dictaturen, die precies op een ontkenning van die deugden waren gebaseerd. Veel van deze waarden vond hij nu terug in de Nederlandse geschiedenis. Verpersoonlijkten Oranje en Dirck Coornhert de verdraagzaamheid niet? Kon het liberale niet als een nationale kleur worden beschouwd? En was de door buitenlandse schrijvers opgemerkte ‘bedaardheid’ van het Nederlandse volk geen uiting van een diepgewortelde afkeer van elk fanatisme? Kortom: ook als marxist bleef Romein de burgerlijke, Hollandse waarden (of wat hij daarvoor hield) hoogschattenGa naar eind35. In de geschiedenis van deze waarden wou hij zich verdiepen en zodoende verschenen de vaderlandse historici Bakhuizen, Fruin en S. Muller Fz. opnieuw op de eerste rij in zijn bibliotheekGa naar eind36. Toen uitgever W. de Haan Romein in 1933 vroeg een ‘populairwetenschappelijke’ vaderlandse geschiedenis te schrijven, ging hij dan ook op het aanbod in. Zowel De Lage Landen bij de Zee (1934) als de later toegevoegde Erflaters van onze beschaving (1938-1940) getuigden van zijn groeiende waardering voor het nationale verleden. Daarvan getuigde ook nog een ander, onuitgevoerd gebleven plan. In het voorjaar van 1936 klopte hij bij Ter Braak aan met de vraag of deze er niets voor voelde redactielid te worden van een nieuw, algemeen-cultureel tijdschrift dat hij wou oprichten. Het was de gedachte ‘dat Nederland momenteel nog in staat is onafhankelijke cultuur te vertegenwoordigen’, die hem daartoe had gebrachtGa naar eind37. De Duitse inval sorteerde bij Romein tenslotte hetzelfde effect als bij zijn leermeester Huizinga. De rede die hij in november 1940 in de propvolle Amsterdamse universiteitsaula over de Oorsprong, voortgang en toekomst van de Nederlandse geest uitsprak, eindigde met een emotionele belofte van trouw aan die geestGa naar eind38. Met zijn studenten trok hij zich daarna terug in Hoofts Historiën, ‘het meest klassieke geschiedwerk over de meest klassieke periode onzer geschiedenis’Ga naar eind39. Niet voor lang: in januari 1942 werd hij ten gevolge van een represaillemaatregel van de bezetter gearresteerd en samen met vierentachtig vooraanstaande stadsgenoten naar het concentratiekamp van | |
[pagina 269]
| |
Amersfoort overgebracht. Na drie maanden gevangenschap werd hij vrijgelaten, maar de voortdurende dreiging opnieuw te worden opgepakt, dwong hem tot een jarenlange onderduik. Romein beschouwde de Nederlandse zeventiende eeuw, waarvan Hooft op zo'n indringende wijze de fundamenten had beschreven, als de prefiguratie van de Verlichting. Naar het einde van de jaren dertig toe speelde de Verlichtingscultuur van de achttiende eeuw bij hem dezelfde rol als de burgerlijke cultuur van de negentiende eeuw bij Huizinga: een antidotum tegen de waanzin van het fascisme. Maar het ging toch om meer. Romein voelde de behoefte het marxisme te gronden in een verder verwijderd cultuurpatroon en zo als het ware de intellectuele stamboom van zijn denken op te stellen. De erflater bij uitstek van die stamboom was - in zijn visie - precies de achttiende eeuw. De eeuw van de redelijkheid, het vrije en anti-ideologische denken en de verdraagzaamheid had de Europese cultuur op onnavolgbare wijze bevrucht. De trouwste drager van die traditie was het marxisme. In april 1938 sprak Romein voor de door de criminoloog en socioloog W.A. Bonger geleide Nederlandse Sociologische Vereeniging Over de menselijke waardigheidGa naar eind40. In deze voordracht schetste hij het ontstaan en de kenmerken van de achttiende-eeuwse cultuur. Hij beschreef hoe de vóór-achttiende-eeuwse cultuurmatrijs was doorbroken door een nieuw patroon, waarin ondermeer het zelfbewustzijn, de principiële gelijkheid, een anti-specialistisch en anti-conformistisch denken en het ideaal van de opvoedbaarheid van de mens waren naar voren geschoven. In die cultuur van morele en intellectuele zindelijkheid waardeerde hij vooral het rationalisme en hij viel bijzonder scherp uit tegen de wijze waarop velen van zijn tijdgenoten de kracht van dat rationalisme probeerden te ondergravenGa naar eind41. Hij verdedigde de philosophes: Diderot was ‘un homme du jour’, Voltaire een briljante geest met veel actualiteitswaardeGa naar eind42. Dat zou ook na de Oorlog zo blijven. Over Voltaire getuigde hij in een brief uit 1955 dat hij ‘hem nog steeds eer meer dan minder voor een van de grootste gestalten uit het Europese geestesleven hield’Ga naar eind43. Naast Marx werd Voltaire dus zijn leidsman, niet Arnold Toynbee zoals later door vele critici is gedacht. In maart 1944 was hij diens vanaf 1934 verschijnende A Study of History beginnen te lezen. Het werk maakte inderdaad veel indruk op hem, omdat de erin ontvouwde beschavingskritiek hem inzicht verschafte in het drama dat zich op dat moment afspeelde. Maar de Engelse historicus bleef hem toch wezensvreemd: hij onderschatte de betekenis en de reddende waarde van het rationalisme, was te vroom en moraliseerde (dus) wat te veel (‘een oud wijf’!)Ga naar eind44. | |
[pagina 270]
| |
Het zoeken naar een diagnose van de beschavingscrisis, waarop Romein zich tijdens de oorlogsjaren toelegde, had ook een meer concrete pendant: reeds in 1940 maakte hij deel uit van een studiegroep die de politieke mogelijkheden van het na-oorlogse Nederland onderzocht. Op verzoek van Vrij Nederland zette hij - ‘als vertegenwoordiger van het linkse onkerkelijke gedeelte van ons volk’ - de resultaten van die besprekingen uiteen in een brochure die dadelijk na de Bevrijding verscheenGa naar eind45. Nieuw Nederland was op talloze punten een type-voorbeeld van de al te utopische verwachtingen die na de Oorlog bij velen leefden. Geyl bestempelde de brochure later niet ten onrechte als ‘politieke tinnegieterij’Ga naar eind46. Romein verdedigde zijn ideeën echter met hartstocht en vasthoudendheid, niet alleen in talloze lezingen maar ook in vele politieke commentaren in Het ParoolGa naar eind47. Dat gold met name voor het denkbeeld van de ‘totale’ of ‘socialistische democratie’. De democratie was, zo meende hij, ook in Nederland slechts onvolkomen gerealiseerd: de principiële gelijkheid was er wel, maar van economische, sociale of culturele democratie was geen sprake. Die zouden slechts kunnen worden bereikt door een concentratie van alle progressieve krachten uit de vóór-oorlogse politieke partijen. Dat veronderstelde echter dat de verzuiling werd doorbroken en dat de progressieve confessionelen bereid werden gevonden de antithese niet langer als politiek principe te hanteren. Ongetwijfeld hoopte Romein in dit proces een actieve politieke rol te spelen. Mogelijk heeft Schermerhorn tijdens de kabinetsformatie van mei-juni 1945 ook wel aan hem gedacht voor een ministerportefeuilleGa naar eind48. Het vervolg is echter bekend: hij werd geen minister; de oude partijen en het oude politieke personeel keerden terug; de zuivering voltrok zich met veel terughoudendheid; de doorbraak kwam er slechts zeer gedeeltelijk; van een diepgaande politieke vernieuwing was amper sprake. De enige uitzondering in dit ‘restauratieklimaat’ was de in februari 1946 opgerichte PvdA, maar die stelde zich in de ogen van Romein veel te slap op om ook maar een gedeelte van de ‘totale democratie’ te realiserenGa naar eind49. Hij verborg zijn teleurstelling over deze gang van zaken niet: ‘Ik ben het dan ook wel eens zat’Ga naar eind50. Wellicht had hij te veel verwacht: het merendeel van de bevolking bekommerde zich in deze ‘jaren van tucht en ascese’ meer om de oplossing van de woningnood en om het stijgen van het welvaartspeil (de wederopbouw) dan om de uitvoering van abstracte hervormingsplannen op politiek of sociaal-economisch gebiedGa naar eind51. De toestand zou er niet beter op worden. Romeins pleidooi voor een volwaardig onafhankelijk Indonesië viel bij de meesten van zijn landgenoten niet in goede aarde en weldra vertroebelde de Koude | |
[pagina 271]
| |
Oorlog de sfeer nog meer. Ten aanzien van de tolerantie van de westerse ‘niet-totale’ democratieën groeide zijn scepsis toen hem in 1949 een visum voor de Verenigde Staten werd geweigerd. Maar de antisemitische golven in de Sovjet-Unie schokten eveneens zijn geloof in de integriteit van het andere machtsblok. In het kort na de Bevrijding opgerichte tijdschrift De Nieuwe Stem verdedigde hij dan ook - als andere ‘fellow travellers’ - een ‘Derde Weg’: een neutraal Europa tussen de twee machtsblokken inGa naar eind52. Veel succes had die oproep niet: De Nieuwe Stem verkeerde voortdurend in financiële nood en Romein werd verweten de moed om te kiezen niet te kunnen opbrengenGa naar eind53. Opnieuw werd hij - zoals in 1927 en in 1937-1939 - geconfronteerd met ketterjagerij en met het zwart-wit denken van de orthodoxie. Het geval - De Kadt, die als ex-communist voortdurend op zijn vroegere partijgenoten schold, stelde hem de gevolgen van zo'n denken duidelijk voor ogen. Een ogenblik vreesde hij zelfs voor zijn professoraatGa naar eind54. Op dergelijke momenten moest hij aan Erasmus, de ‘prediker der rede’, denken: ‘Het gaat bij hem niet om bangelijke weifeling tussen die twee [Reformatie en Contrareformatie]; het gaat bij hem om de moed niet te kiezen waar geen eerlijke keuze mogelijk is’Ga naar eind55. Toch bleef Marx ook in de na-oorlogse jaren de grote inspirator van Romein. Marx verloochenen, zo schreef hij zijn jeugdvriend Kramers, zou gelijk staan met een verloochening van het eigen verledenGa naar eind56. Dat kon hij niet en wou hij niet. Vanaf de jaren dertig had hij zijn marxistische ideeën ingekaderd in de Europese traditie van de Verlichting. In dit spanningsveld tussen marxisme en Verlichting was het denkbeeld gegroeid dat het marxisme de enige wettige erfgenaam van het verlichtingsrationalisme was. De na-oorlogse gebeurtenissen konden hem niet van dit credo afbrengenGa naar eind57. Het marxisme bleef zijn belangrijkste denkkader. In die zin kunnen de jaren waarin hij met het marxisme in contact kwam het ‘toppunt van zijn levensontplooiing’ worden genoemd, zoals zijn vriend Henk Pos in 1953 voorsteldeGa naar eind58. Zij gaven hem een bagage, die hij zijn hele leven niet zou achterlaten. Dat geldt eveneens voor zijn activiteiten als historicus en als geschiedtheoreticus, die altijd zeer nauw bij zijn politieke denken en handelen aansloten. Het historisch materialisme dat hij had leren kennen uit de lectuur van Marx en Engels, schrok hem - in tegenstelling tot Blok - niet af. Hij trad het ook niet tegemoet met de voorzichtige reserve van een Kernkamp of een Brugmans. Het marxisme doordrong en fundeerde integendeel zowel zijn geschiedschrijving als zijn geschiedtheoretische inzichten. Zonder te vervallen in een star dogmatisme, maakte het hem opmerkzaam op een aantal aspecten van de historiografische praktijk die tot dan onbesproken | |
[pagina 272]
| |
waren gebleven en verschafte het hem nieuwe zekerheden, daar waar ook in de wereld der historici de oude in diskrediet raakten. |
|