De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 259]
| |
Hoofdstuk V Tegen de traditie. Romein over engagement en beeldvorming | |
[pagina 261]
| |
Kernkamp, Brugmans, Colenbrander en Huizinga waren geboren omstreeks 1870. Zij waren in de eerste decennia van deze eeuw toonaangevend geweest in de Nederlandse historische wereld. Toch waren hun ideeën niet onaangevochten gebleven. Een nieuwe generatie, geboren rond 1890, drong zich vanaf de jaren twintig op, vaak met veel verbaal geweld. De voornaamste vertegenwoordigers van deze generatie waren Pieter Geyl (1887-1966) en Jan Romein (1893-1962). Kort vóór de Tweede Wereldoorlog veroverden zij hun plaats in het universitaire bestel: Geyl volgde in 1935 Kernkamp op in Utrecht, Romein in 1939 J.S.. Theissen in Amsterdam. De aflossing van de wacht voltrok zich, zij het weinig elegant: beide benoemingen gingen gepaard met veel rumoer. Maar daarna lag voor de twee nonconformistische protagonisten een langdurig professoraat in het verschiet. Zowel Geyl als Romein bleven - met een onderbreking tijdens de Oorlog - meer dan twintig jaar op hun post. Vanuit die functie propageerden zij hun denkbeelden over de aard, de taak en de ontwikkeling van de geschiedwetenschap. Veel van deze denkbeelden hadden zij reeds in de periode vóór hun professoraat uitgewerkt. Beider geschiedtheoretische ideeën bleven echter niet ongewijzigd. Zowel de Utrechtse als de Amsterdamse hoogleraar schrokken er niet voor terug hun visie op Clio met de steeds veranderende politieke en sociale omstandigheden te confronteren en haar desnoods aan te passen aan de nieuwe eisen des tijds. Hun denken was ‘elastisch’. ‘Geyl en Romein’: de woorden vloeken haast. In een openhartige bui schreef de eerste aan de tweede: ‘Wij zijn... heel verschillend geconstrueerde geesten en dat zal nog wel eens blijken’Ga naar eind1. De brief dateert uit 1947, toen de relatie tussen beiden al verslechterde. De bevestiging van Geyls voorspelling liet niet lang op zich wachten en korte tijd later schoot er van de relatie tussen beiden niet veel meer over. Hun onmin werd bijna spreekwoordelijk. Romeins assistent J. Haak voelde zich later zelfs gedwongen zich tegenover zijn leermeester te verontschuldigen omdat hij diens naam in één adem met die van Geyl had genoemd. Hij wist dat dat Romein als ‘een moderne dissonant’ in de oren klonkGa naar eind2. | |
[pagina 262]
| |
De heftige wederzijdse bestrijding die in de na-oorlogse jaren het klimaat tussen Geyl en Romein heeft vertroebeld en de indruk die dit conflict op tijdgenoten en latere waarnemers heeft gemaakt, heeft echter de overeenkomsten tussen beide historici al te zeer overschaduwd. En die overeenkomsten bestonden wel degelijk. Romein voelde dat trouwens zelf aan. In een uit 1949 daterend overzicht van De geschiedschrijving in Nederland tijdens het interbellum sprak hij met veel lof over de in 1938 door Geyl opgerichte Nederlandsche Historiebladen, en wel om de volgende reden: ‘Hoewel niet minder wetenschappelijk dan haar oudere broers, betoonde deze periodiek zich in hoge mate actueel en strijdvaardig - een eigenschap ook in dit geval door de redacteur-stichter geaccentueerd. Het had, juist van dit modernisme uit, oog voor de “kernproblemen”, d.z. de “onoplosbare” of beter die welke telkens een andere oplossing vereisen, vinden en hereisen en die daarom tegelijk historisch zijn én actueel’Ga naar eind3. Geyl had een dergelijk ‘modernisme’ reeds vroeger - in 1938 - ook bij zijn Amsterdamse collega opgemerkt en had precies daarom diens medewerking aan de Historiebladen tegenover zijn Nederlandse mederedacteuren verdedigd: ‘Een beetje meer kleur en persoonlijk inzicht zou Historiebladen gunstig kunnen doen afsteken bij de Bijdragen’Ga naar eind4. Waarin bestond die overeenkomst? Waarom loofde Romein - zelfs nog op een moment dat de vriendschapsbanden met Geyl al doorbroken waren - diens Historiebladen en welke eigenschap waardeerde Geyl zo in zijn opponent? Voor beiden gold dat de geschiedschrijver zich niet mocht onttrekken aan de grote eigentijdse politieke en maatschappelijke debatten en dat zijn werk een ‘Act of Faith’ moest bevattenGa naar eind5. Beiden verwachtten van de waarlijk moderne historicus dat hij zich zou engageren. En beiden accentueerden de sociale functie - in een oudere terminologie: de pragmatische dimensie - van de historiografie. De geschiedschrijving was voor hen de voortzetting van de politiek, zij het met andere middelen. De terughoudendheid van de oude garde ten aanzien van een vermenging van deze twee domeinen van het menselijk handelen was hen te ver gegaan en de ‘losheid ten aanzien van het heden’ die door Huizinga als één van de adagia van de historicus was vooropgesteld, was in hun ogen strijdig met de fundamentele taak van de historiografie. Het was precies in de verdediging van een actualiserende en geëngageerde geschiedschrijving dat ze elkaar konden vinden. Dat was geen overbodige luxe, aangezien niet iedereen zich zo vriendelijk-zachtmoedig kon verbazen over hun opvatting als de Utrechtse mediëvist D.Th. Enklaar. Velen onderschreven in het interbellum immers nog de stelling dat de geschiedenis haar doel in zichzelf moest hebbenGa naar eind6. Daardoor bleven | |
[pagina 263]
| |
zowel Romein als Geyl lang fel omstreden figuren. Toch stonden beide historici in hun generatie niet alleen met hun pleidooi voor een geëngageerde geschiedschrijving. De Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw (1945-1947) van L.J. Rogier (geboren in 1894) bijvoorbeeld werd met ‘hartebloed’ geschreven. De Nijmeegse hoogleraar toonde weliswaar weinig waardering voor Romeins geschiedschrijving ‘in opdracht van de tijd’, maar beschouwde de eigen geschriften toch ook - en terecht - als een bijdrage tot de katholieke ‘herleving’Ga naar eind7. En ook de wat jongere Jacques Presser (geboren in 1899) was in de eerste plaats een ‘historien engagé’. Voor de machthebbers uit het verleden was hij een satyr, met de underdogs voelde hij zich solidair. Zijn in 1965 verschenen Ondergang, waarin hij op uiterst emotionele wijze de vervolging en de verdelging van de Nederlandse joden in de Tweede Wereldoorlog beschreef, was één lange klacht en aanklachtGa naar eind8. |
|