De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
6. In cultuurkritisch en cultuurhistorisch perspectiefIn de vorige paragrafen werd beschreven hoe Huizinga zocht naar een geschiedtheorie, die zowel de verworvenheden van de Europese wetenschapstraditie als de resultaten van de neo-idealistische kentheorie van de jaren omstreeks 1900 recht liet wedervaren. Het resultaat was een anti-positivisme, dat vooral na de Eerste Wereldoorlog werd begrensd door een kritisch rationalisme. In de jaren 1930 zette deze ontwikkeling zich onverminderd door. In 1933 trachtte Huizinga in de reeds aangehaalde voordracht over Natuurbeeld en historiebeeld in de achttiende eeuw zelfs een breed cultuurhistorisch fundament te geven aan dit streven naar evenwicht. Hij wees daarin (juist in een jaar waarin het politieke irrationalisme zijn eerste grote triomfen vierde) op het belang van het achttiende-eeuwse erfgoed: het vertrouwen in de Rede als kenmiddel voor de wetenschap, ook voor de geschiedwetenschap. Maar tevens bevestigde hij zijn geloof in de in de negentiende eeuw gevindiceerde eigenheid van de geschiedbeoefening: het historiebeeld steunt op een andere, maar daarom nog niet minderwaardiger zekerheid dan het natuurbeeldGa naar eind162. In zijn belangrijkste geschiedtheoretische werk uit de jaren 1930, De wetenschap der geschiedenis (1934), toonde Huizinga zich niet bereid één van beide elementen te laten vallen. Zijn anti-positivisme kwam in deze voordrachtenreeks het best tot uiting in zijn onvoorwaardelijke afwijzing van de Amerikaanse New History. De promotors van deze New History streefden naar een exacte historische analyse van de onderscheiden segmenten van de bestaande maatschappij, ten einde deze maatschappij rationeel te kunnen organiseren. Deze doelstelling was in feite een moderne herformulering van Com- | |
[pagina 235]
| |
tes zoeken naar een ‘sociale fysica’. De vele bezwaren die Huizinga tegen dit ‘nieuwe’ ideaal formuleerde, kwamen tenslotte neer op de stelling dat de New History niets anders was dan een verouderd sciëntisme, dat naar zijn oordeel overigens perfect paste bij de anti-metafysische sfeer die de hele Amerikaanse samenleving doortrokGa naar eind163. Dat H.E. Barnes c.s. echter ook pleitten voor een interdisciplinaire methode en voor een algemene beschavingsgeschiedenis, ontging hem grotendeels. De kritiek op de New History was natuurlijk niet het enige spoor van zijn anti-positivistische houding: de proclamatie van de geschiedenis als de bij uitstek inexacte wetenschap, het historisch revisionisme, de aandacht voor het bijzondere..., het waren er allemaal tekenen vanGa naar eind164. Maar naast dit anti-positivisme bleef ook nu een kritisch rationalisme gehandhaafd en net als in het voorbije decennium werd het sterker beklemtoond dan in de vroegere periode. Toch was er een duidelijk verschil met de jaren 1920. Huizinga's geschiedtheoretische kritiek op alle vormen van geschiedschrijving waarin afbreuk werd gedaan aan het waarheidsstreven, kreeg nu een veel grotere draagwijdte. Dat hield vooral verband met de ingrijpende verschuivingen op sociaal en politiek vlak in de jaren dertig. De economische crisis, de voortschrijdende ontwrichting van de maatschappij en de onheilspellende gebeurtenissen in de internationale politiek dwongen hem vanaf 1933 tot een fundamentele cultuurkritiek, die uiteindelijk gericht was tegen de totalitaire systemen. Zijn geschiedtheoretische reflecties werden in deze cultuurkritiek opgenomen. De gewraakte historiografische vormen kregen daardoor als het ware een symbolische functie: zij weerspiegelden het ethische, esthetische en intellectuele verval van de cultuur. Deze band tussen geschiedtheorie en cultuurkritiek toonde zich vaak zeer direct. Maar hij kon ook indirect tot uiting komen, via de historische onderzoekspraktijk. Door ondermeer het ‘realistische’ karakter van de ‘gezonde’ culturen uit het verleden te beklemtonen, schiep Huizinga een onrechtstreekse band tussen zijn kritiek op de in realisme tekortschietende eigentijdse historiografie en zijn reactie tegen de eigen ‘ongezonde’ cultuur. Geschiedtheorie - cultuurkritiek - cultuurgeschiedenis: tussen deze categorieën bestond een ongemeen complexe driehoeksverhouding, die in de Huizinga-literatuur veel te weinig aandacht heeft gekregenGa naar eind165. Huizinga zag in de eigentijdse historiografie veel afkeurenswaardigs: er waren oude problemen, als de nefaste weg die de populaire geschiedenis opging en de groei van het subjectivisme, maar ook nieuwe, als de steeds opvallender politieke gebondenheid van de ge- | |
[pagina 236]
| |
schiedschrijving en de verspreiding van anti-historische denkbeelden. Wat de oude betreft: hij herhaalde zijn in 1929 uitgesproken kritiek op de ‘aesthetiserende gevoelshistorie’, de ‘histoire romancée’. Opnieuw zette hij zich af tegen dit hybridisch produkt dat geschiedenis pretendeert te geven, maar in werkelijkheid een literaire bedoeling heeft. Het is een historische bellettrie, waarin de kenbare waarheid met allerlei verzonnen bijzonderheden en een gefingeerde ‘couleur locale’ wordt aangevuld om zo sentimenten los te weken: populaire geschiedenis in de slechte zin van het woordGa naar eind166. Ook het subjectivisme kwam opnieuw ter sprake. Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen hadden immers niet alleen kritiek van Ter Braak en Van Eyck uitgelokt, maar ook van Romein. In een lang artikel in het Tijdschrift voor Geschiedenis (1931) constateerde deze dat zijn leermeester de subjectieve component in de geschiedschrijving wel had erkend, maar zich tegelijkertijd had verschanst achter een aantal gedateerde ‘objectivistische’ stellingen om zo aan een dreigend scepticisme te ontkomenGa naar eind167. Huizinga reageerde daarop met een antwoord dat niet veel ruimte voor verdere discussie liet: zijn al te voortvarende leerling had de draagwijdte van zijn erkenning van het subjectieve element in de historische kennis overschatGa naar eind168. En hij herhaalde nog maar eens dat het besef dat elk historisch beeld afhankelijk is van de cultuur of de groep waarin het ontstaat, helemaal niet impliceert dat alle geschiedbeschouwingen gelijkwaardig zijn. Er bestaat wel degelijk zoiets als de historische ‘waarheid’. Epistemologische tractaten waarin een doorgedreven historisch perspectivisme werd verdedigd, als R.F. Beerlings Antithesen (1935), stuitten hem tegen de borstGa naar eind169. Uiteindelijk werd het hele getheoretiseer over de historische waarheid hem zelfs teveel en neef Menno kreeg te horen dat ‘de begrippen objectivisme e.a. ... mij mijlenver de keel uithangen’Ga naar eind170. Huizinga wist waarom hij zo voorzichtig moest zijn bij de erkenning van het subjectieve karakter van de historische kennis: ‘Van onvermijdelijk subjectieve benadering der problemen tot grove vooringenomenheid en partijdigheid leidt een zacht glooiende helling’Ga naar eind171. Het spook van de bewust verwrongen historie zweefde hem voor de geest. Meer in het algemeen pleitte hij in de jaren dertig herhaaldelijk voor een universiteit, waarin de wetenschap een autonoom bestaan, los van al te grote maatschappelijke druk, kon leidenGa naar eind172. Voor de geschiedwetenschap in het bijzonder had hij echter weinig vertrouwen in de toekomst. Hij moest vaststellen dat zij steeds meer misbruikt werd voor de meest uiteenlopende doeleinden. De negentiendeeeuwse verworvenheden dreigden in een versneld tempo verloren te | |
[pagina *1]
| |
1. Robert Fruin omstreeks 1860.
| |
[pagina *2]
| |
2. P.J. Blok in vol ornaat, 1924.
| |
[pagina *3]
| |
3. De beeldhouwer Johan Wertheim werkt aan het borstbeeld van P.J. Blok, augustus 1929.
| |
[pagina *4]
| |
4. C.H.Th. Bussemaker (portret door R. Bakels).
| |
[pagina *5]
| |
5. Diner ter gelegenheid van het afscheid van G.W. Kernkamp op 1 juni 1935 in hotel Des Pays te Utrecht (op de achterste rij, eerste van links, Kernkamp; derde van links Huizinga; op de voorste rij, vierde van links, Colenbrander).
| |
[pagina *6]
| |
6. G.W. Kernkamp.
| |
[pagina *7]
| |
7. Hajo Brugmans omstreeks 1915.
| |
[pagina *8]
| |
8. H.Th. Colenbrander in 1936.
| |
[pagina *9]
| |
9. Verlovingsfoto van Johan Huizinga en Mary Schorer, 1902.
| |
[pagina *10]
| |
10. Johan Huizinga en Jan Veth in Parijs in 1921. De foto is verwerkt in een menu voor een redactiediner van De Gids ten huize van Veth, juli 1921. De gastheer parodieerde in het menu namen van recente Gids-bijdragen (onder meer Huizinga's Twee worstelaars met den engel). Dit is het exemplaar van Colenbrander.
| |
[pagina *11]
| |
11. Johan Huizinga en R.N. Roland Holst in 1931.
| |
[pagina *12]
| |
12. Historische Conferentie te Woudschoten, maart 1937. Vooraan op de banken onder meer Annie en Jan Romein. Pieter Geyl en helemaal rechts L. de Jong.
| |
[pagina *13]
| |
13. Jan Romein geheel rechts, tweede van links Annie Romein (met familieleden), omstreeks 1919.
| |
[pagina *14]
| |
14. Inaugurele rede van Jan Romein, 16 oktober 1939.
| |
[pagina *15]
| |
15. Pieter Geyl in Londen, 1922.
| |
[pagina *16]
| |
16. Pieter Geyl en Herman Vos.
| |
[pagina 237]
| |
gaan. Een vrije geschiedbeoefening was immers niet langer het ideaal, integendeel: de ‘historie in dienstbaarheid’, gehoorzamend aan opgelegde (partij)politieke, religieuze of sociale voorschriften, werd steeds sterker. Twee vormen van die geketende geschiedenis vielen hem bijzonder op: de marxistische en de hypernationalistische geschiedschrijving. Wat de eerste betrof, erkende hij graag dat haar aanhangers terecht hadden geprotesteerd tegen een aantal eenzijdige opties van de traditionele historiografie, maar hij betreurde het dat het historisch materialisme met name in het stalinistische Rusland een ‘opgelegde dwangleer’ was geworden. Veel kwalijker echter achtte hij een geschiedbeoefening die werd geknecht door een nationalistische Staat. De ‘histoire de parade’, waarin dat knechtschap meestal eindigde, getuigde er op een pijnlijke manier van, hoever de wil tot onbevangen en onpartijdig onderzoek in sommige landen zoek was. Ongetwijfeld dacht hij daarbij vooral aan het nationaal-socialistische Duitsland en het fascistische ItaliëGa naar eind173. Hij vreesde ervoor dat de ware geestesgesteldheid van de historicus, de ‘sincerity’ van Carlyle, onder zoveel geweld definitief zou bezwijkenGa naar eind174. Een cultuur die de vrijheid van de geschiedbeoefening aan banden legt, was voor Huizinga een zieke cultuur, maar een cultuur die de geschiedenis eenvoudig uit haar rangen verdrijft, was in zijn ogen ten dode opgeschreven. Dit gevaar was niet langer denkbeeldig: het antihistorische ideeëngoed won in de jaren dertig immers snel veld. Het was ontstaan als een reactie tegen de doorgedreven historisering van de cultuur in de negentiende eeuw, toen alle aspecten van de samenleving (taal, recht, religie, economie...) in een historisch perspectief werden geplaatst. Het duurde niet lang of er rees verzet tegen dit historisme. Nietzsches tweede Unzeitgemasse Betrachtung uit 1874 werd de klassieke tekst van een anti-historisme, waarin werd beklemtoond dat een te verregaande historisering van het wereldbeeld het ‘Leven’ doodt. Het historisme maakt relativistisch, omdat het elke nieuwe, positieve levens- en denkvorm in zijn krachten aantast. Huizinga had begrip voor dit anti-historisme, maar was bevreesd voor een escalatie. Hij twijfelde bovendien aan de deugdelijkheid van de anti-historistische argumentatie: het verwijt dat het historisme aan de basis ligt van het relativisme en van de teloorgang van een eigen stijl, is inderdaad niet helemaal ongerechtvaardigd; maar geldt ook niet dat een historische oriëntering slechts schadelijk kan werken indien zij berust op een voorafgaand verlies van alle vaste intellectuele en zedelijke normen, die buiten de historie zijn gelegen? Met andere woorden: is het historisme niet ook een gevolg van een vooraf bestaand relativisme? Huizinga geloofde niet dat het historisch besef in | |
[pagina 238]
| |
een gezonde cultuur nadelig werkt - en autobiografisch voegde hij eraan toe dat hij zelf ‘nooit de wankel makende, de slopende werking der historie had ondervonden’Ga naar eind175. Aan de verspreiding van anti-historische denkbeelden wenste hij dan ook niet mee te werken. Integendeel: in een reeds uit 1916 daterend negatief Gids-advies wees hij - met het beeld van de Italiaanse futurist Marinetti voor ogen - expliciet op de gevaren van het anti-historisme: het leidt tot anarchisme. Redactiesecretaris Colenbrander, die nog in 1910 de ideeën van Nietzsche had bejubeld, moet vreemd hebben opgekekenGa naar eind176. Vooral in Huizinga's kritiek op de politiek gebonden historiografie en op het anti-historisme ging het om veel meer dan om een louter geschiedtheoretische discussie: niet alleen de geschiedwetenschap, maar ook de hele cultuur stond op het spel. De geschiedvervalsing en de neiging de maatschappij te onthistoriseren waren voor hem symptomen van, en zelfs symbolen voor een veel algemener cultuurverval. In de jaren dertig werd deze cultuurkritiek door het opkomende nationaal-socialisme en fascisme een overheersend thema in zijn werk. Zij werd niet gevoed door een concreet, partijgebonden politiek engagement. Het is genoegzaam bekend hoe afkerig Huizinga was van het partijenstelsel. Zijn weerzin en onverschilligheid voor de ‘partijpolitiek’ dateerde reeds uit de jaren 1890 en heeft hem nooit verlaten. Met die houding hing trouwens ook een sterke terughoudendheid ten aanzien van de waarde van de parlementaire democratie samen, een ingesteldheid die natuurlijk de weerbaarheid van deze bedreigde democratieën niet verhoogdeGa naar eind177. Uiteindelijk voelde hij zich nog het best thuis in de Liberale Staatspartij. Maar het liefst zag Huizinga zichzelf omschreven als een ‘conservatief’ en hij vond het heel belachelijk dat dit begrip was geëvolueerd tot een scheldwoord. Onder ‘conservatisme’ verstond hij eenvoudigweg het erkennen van de waarde van verloren of bezwijkende levens- en gedachtenvormenGa naar eind178. De aard van dit conservatisme werd in hoge mate bepaald door de christelijk-liberale synthese, die in het interbellum geleidelijk Kuypers antithese verdrong. In die periode aanvaardden vele confessionelen een wat meer liberaal gekleurde sociaal-economische politiek. Maar omgekeerd (en wellicht in sterkere mate) toonden vele liberalen zich christelijk in die zin dat zij de alomvattende christelijke ethiek steeds meer aanprezen. Dat gold zowel voor liberalen uit de vooruitstrevende VDB als uit de meer behoudende Liberale StaatspartijGa naar eind179. Ook Huizinga, wiens religieuze overtuiging in de loop der jaren sterker was geworden, beklemtoonde de waarde van deze ethiek. Zijn praktisch politiek handelen - zoals zijn engagement in de Vol- | |
[pagina 239]
| |
kenbondscommissie voor Intellectuele Samenwerking en zijn optreden tegen de Duitse antisemiet J. von Leers in 1933Ga naar eind180 - ging in de eerste plaats uit van dergelijke ethische reflexen. Ethische verontwaardiging vormde ook de basis van zijn cultuurkritiek. Een plotse zijsprong van een oud geworden heer was deze cultuurpathologie natuurlijk nietGa naar eind181. Huizinga had immers geen uitzondering gevormd op de algemeen verspreide kritische gestemdheid jegens de moderne beschaving die bij de jongeren van 1890 had geleefd. Zowel zijn cultuurhistorische werken (zeker ook Herfsttij!) als zijn Amerika-boeken waren van deze cultuurkritische ingesteldheid doortrokken. Maar het is waar dat de confrontatie van het hele stelsel van verwachtingen en idealen dat door de generatie van Negentig was opgebouwd, met de teleurstellende situatie van het interbellum, in de jaren dertig tot een diepgaander reflectie op het cultuurverval leiddeGa naar eind182. Op basis van een in maart 1935 te Brussel gehouden voordracht systematiseerde Huizinga nog in datzelfde jaar de resultaten van die reflectie in een boekje, dat de sprekende titel In de schaduwen van morgen meekreeg en dat opende met de overbekende woorden: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het’. Het was in de eerste plaats een diagnose van een zichzelf ten gronde richtende beschaving. De kansen op herstel beschreef hij in het postuum gepubliceerde Geschonden wereldGa naar eind183. In de schaduwen maakte hem in één klap beroemd bij een breed publiek. Nog in 1935 beleefde het een vierde druk en het werd - grote uitzondering voor een werk van een Nederlandse historicus - vertaald in negen talen. Het lokte echter ook onmiddellijk kritiek van zeer divers pluimage uitGa naar eind184. De kern van Huizinga's betoog lag in de oproep tot een nieuwe cultuur-renaissance: ‘een proces van beperking, zuivering, normeering en styleering eener wild voortwoekerende cultuur, - een vereenvoudiging’Ga naar eind185. Anders gesteld: er moest een einde worden gemaakt aan de voortschrijdende cultuurvervalsing. De meest opvallende symptomen van die vervalsing waren het heroïsme, het vitalisme en het (Duitse en Italiaanse) hypernationalismeGa naar eind186. Met name deze laatste factor, die hij ook in de geschiedschrijving had herkend in de vorm van een geknechte ‘histoire de parade’, baarde hem veel zorgen. Hij was geen voorstander van een internationalisme waarin aan de eigenheid van de onderscheiden Europese naties werd voorbijgegaan. Maar het extreme nationalisme, dat zich vooral van de grote staten meester maakte, noemde hij in een brief aan Ter Braak ‘de geesel van onzen tijd’Ga naar eind187. In februari 1940 contrasteerde hij in een lezingencyclus voor het Studium generale te Leiden dat hypernationalisme nog met het gerechtvaardigde patriottisme van de kleine natiesGa naar eind188. Acht we- | |
[pagina 240]
| |
ken later ondervond Nederland wat het nationalisme van een grote buur vermocht. Maar ook dit hypernationalisme was voor Huizinga slechts een oppervlakteverschijnsel van een dieper liggend fenomeen: de daling van het normbesef op elk terrein. Centraal stond natuurlijk het verval van de ethische normen: er was een moreel vacuum ontstaan. Maar ook op esthetisch vlak waren alle vaste waarden verdwenen. De esthetische expressie had zich hoe langer hoe meer verwijderd van de Rede en van de Natuur. Kunstenaars eisten luid de volstrekte vrijheid op. Het resultaat was echter een kunst, die bestond uit lege vormen zonder inhoud. Huizinga's kritiek op het ‘artisticisme’ uit de jaren 1920 werd hier dus omlijst. Tenslotte was er het verval van het intellectueel of wetenschappelijk normbesef. De algemene verzwakking van het oordeel, de daling van de kritische behoefte, het misbruiken van wetenschappelijke inzichten en de verzaking van het kennisideaal waren de belangrijkste uitingen van dat vervalGa naar eind189. Precies op dit punt sloot Huizinga's verzet tegen recente historiografische tendensen bijzonder nauw aan bij zijn cultuurkritiek: getuigde bijvoorbeeld de partijdige geschiedschrijving niet van een daling van de kritische behoefte? Hoe anders was het geweest in de negentiende eeuw! De rustige zelfverzekerdheid van die eeuw, ook op het vlak van de geschiedbeoefening, leek verder verwijderd dan ooit. Dat ze zou terugkeren, durfde hij niet hopenGa naar eind190. Dat deze paradijsachtige negentiende eeuw ook tal van ‘histoires de parade’ had gebaard, liet hij ‘gemakshalve’ buiten beschouwing. Het eigentijdse cultuurverval bracht Huizinga tot een reflectie op de voorwaarden waaraan een beschaving moet voldoen, wil zij gezond blijven. Hij deed dat op twee manieren. In de eerste plaats ontwikkelde hij - aanvankelijk in zijn rectorale rede van 1933, later in een aparte studie - een historisch-antropologische theorie van het spelkarakter van de cultuur. Homo ludens (1938) bood immers niet alleen een descriptie van de wijze waarop de verschillende cultuurvormen zich als spel ontplooien, maar ook een normatieve analyse van het spel zelf. Het spel is gebonden aan absolute spelregels, die onvoorwaardelijk moeten worden gehoorzaamd. Indien deze regels worden overtreden, gaat het spel zelf ten gronde. De analogie met het eigentijdse cultuurverval was duidelijk: de absolute normen en waarden waren aangevreten; het definitieve cultuurbederf kon niet meer veraf zijnGa naar eind191. Maar daarnaast ging hij cultuurhistorisch te werk: hij hield zijn tijdgenoten een reële - zij het geïdealiseerde - beschaving uit het verleden voor, waaraan zij zich konden spiegelen. Dat model was de Noordnederlandse beschaving van de zeventien- | |
[pagina 241]
| |
de eeuw. In het cultuurpatroon van de zeventiende-eeuwse Republiek vond Huizinga immers de quintessens van een gezonde en bloeiende beschaving. Reeds vanaf 1909 had hij ervoor gepleit om de bestaande esthetische waardering voor de artistieke prestaties van deze eeuw te documenteren door een diepgaande en wetenschappelijke historische kennisGa naar eind192. Dit was een programma en de drie voordrachten over de sociale grondslagen en de eigenheid van de Republiek die hij in januari 1932 te Keulen hield, waren een eerste poging om dat programma zelf te realiseren. Op basis van deze voordrachten verscheen in 1941 een synthese over Nederland's beschaving in de zeventiende eeuwGa naar eind193. Deze ‘schets’ was geschreven vanuit verwondering. De snelle economische en culturele bloei van de jonge Republiek - Huizinga sprak over het ‘wonder van de Republiek’ - kon immers niet restloos worden verklaard door politieke en sociaal-economische factoren. Neen, de zeventiende-eeuwse bloei was een wonder, meer nog: hij was ‘een goddelijke zegen’Ga naar eind194. Maar het wonder kan niet alleen niet worden verklaard, het is ook uniek. Dat gold ook voor het beschavingspatroon van de Republiek: het was onmiskenbaar een Afwijking van het Algemeen Europese Patroon van de zeventiende eeuw. Terwijl elders in Europa de centraliserende en absolute monarchie opkwam, hield de Republiek vast aan de oude particularistische en door een gematigde regentengroep gedragen staatsvorm. En terwijl de Barok in de rest van Europa triomfeerde, bleef zij in de Nederlandse cultuur afwezigGa naar eind195. De kracht van deze uitzonderlijke beschaving lag volgens Huizinga in haar eenvoud, ingetogenheid, gematigdheid en erasmiaanse verdraagzaamheid, kortom: in haar ‘burgerlijkheid’, een begrip dat hij net als het begrip ‘conservatisme’ - maar met even weinig succes - wou herwaarderen. Uit sociaal oogpunt vond deze beschaving haar meest typische vertegenwoordigers inderdaad in de stedelijke burgerij, die - al was het maar om eigen handelsbelangen te beschermen - een democratische en sociaal amalgamerende politiek voerde. Scherp gescheiden sociale klassen waren er nooit: er bestond geen praalhof, geen hoge adel en geen gepauperiseerde massa. Binnen dit blijmoedig egalitarisme kregen extremismen geen ruimte: machtswellust, religieuze drijverij of sectarische reflexen werden onmiddellijk getemperd. Heroïsme en felheid stuitten op nuchterheid en soberheidGa naar eind196. Deze ‘burgerlijkheid’ doortrok in Huizinga's visie ook de cultuur in engere zin: kunst, literatuur en wetenschap. Hij accentueerde zeer uitdrukkelijk haar realistische karakter. Hij doelde daarmee niet op een wijsgerig onderbouwd realisme, maar op een sterke werkelijk- | |
[pagina 242]
| |
heidszin, waarin de dingen als echt en als elk voor zich bestaand werden erkend. Dat ongeschokte geloof was volgens hem de basis van de grootste artistieke en literaire prestaties van deze beschaving. De Hollandse landschapsschilders, Vermeer, Vondel, Constantijn Huygens...: allen bezaten zij deze ‘positieve stijlloosheid’, dat realisme, dat zich niet beperkte tot een louter kopiëren van de werkelijkheid, maar toch nooit de uitdrukking was van een bepaalde these of idee. P.C. Hooft en Rembrandt bereikten juist hun hoogste kunnen, wanneer zij afzagen van hun streven naar een schoner of monumentaler stijlGa naar eind197. Een analoge ‘stijlloosheid’ had Huizinga in 1929 ook reeds aan de Nederlandse wetenschap toegeschreven. In Duitschland's invloed op de Nederlandsche beschaving kenschetste hij de Nederlandse geschiedschrijving door de oude, vaderlandse deugden: zij ontleent haar eigenheid aan haar ‘rustige gewisheid’ en aan haar afkeer van een hartstochtelijk partij kiezenGa naar eind198. Nederland's beschaving toonde zeker een geïdealiseerd beeld van de zeventiende-eeuwse Republiek. Dat moet elke lezer opvallen. De vraag is natuurlijk wat er achter die verleidelijke idealisering stak. Of zoals Henriëtte Roland Holst zich afvroeg na de lezing van het presentexemplaar dat ‘Han’ haar had toegezonden: ‘Wat mij ... bijzonder trof ... was ... het zoo goed als geheel ontbreken van schaduwen in het beeld, wat je van die beschaving ontwerpt. Het interesseert mij, of dat min of meer opzettelijk is, omdat je vindt dat die schaduwkant van weinig belang is naast de vele en groote lichtzijden, - of van zelf in het werk gekomen is’Ga naar eind199. Wellicht ging het om een bewuste idealisering. Net als dat van Fruin, Blok of Kernkamp was ook Huizinga's beeld van de Republiek gericht op de actualiteit. Het bood de Nederlandse bevolking in de donkere oorlogsjaren niet alleen een troostende herinnering aan schoner tijden, maar was ook een fabel over de eigentijdse cultuur: een zieke cultuur kan zich slechts herstellen door een herwaardering van de traditionele, burgerlijke deugden die de Republiek had veruitwendigd. Voor de geschiedschrijving gold hetzelfde: wil zij haar taak naar behoren vervullen, dan moet zij zich onthouden van partijdigheid en zich laten leiden door de zekerheden van een ongecompliceerd realisme. Ook op dit vlak verscheen de zeventiende eeuw dus als voorbeeld. Maar niet enkel Nederlands verleden verscheen in Huizinga's werk als model. Ook het eigentijdse Nederland kreeg een paradigmatische functie. Huizinga toonde zich in de jaren dertig trouwens uiterst gevoelig voor de nationale symboliek: hij ijverde voor het correcte gebruik van de vlag, verzette zich tegen het vervangen van het rood-wit-blauw door het fletse oranje-blanje-bleu en beschouwde de wederin- | |
[pagina 243]
| |
voering in oktober 1932 van het oude Wilhelmus als nationale hymne (tevoren viel Hendrik Tollens' Wien Neêrlandsch bloed die eer te beurt) als ‘een vaderlandsche daad van hooge beteekenis’Ga naar eind200. Kort na de Keulse voordrachten veralgemeende hij in Nederland's geestesmerk (1934) zijn cultuurhistorische analyse van de Republiek: het tijdelijke beschavingspatroon van de zeventiende eeuw werd er omgedoopt tot een ontijdelijk Nederlands volkskarakterGa naar eind201. Anderhalf jaar daarvóór had hij die analyse reeds expressis verbis geactualiseerd. In een op 27 januari 1933 (drie dagen voor Hitlers benoeming tot Rijkskanselier!) te Berlijn gehouden lezing over Die Mittlerstellung der Niederlande zwischen West- und Mitteleuropa verscheen het eigentijdse Nederland als gidsland. Geo-politieke en historische factoren hadden van Nederland een open natie met een maximale culturele receptiviteit gemaakt. Nederlands nationale eigenheid - opnieuw die paradox! - lag in de internationale gerichtheid van het land, en daarin lagen op hun beurt ook de voorwaarden voor een onpartijdige houding ten aanzien van de Europese problemen en een garantie voor onpartijdig wetenschappelijk onderzoek. Uiteindelijk schreef hij - zij het met minder zelfvertrouwen - het eigentijdse Nederland dezelfde politieke positie toe als Blok en zovele anderen al hadden gedaan: het neutrale Nederland als bemiddelaar in het explosieve EuropaGa naar eind202. Zijn in 1933 overleden vriend Van Vollenhoven zal daar zeker niet vreemd aan geweest zijnGa naar eind203. Dit was tevens een bevestiging van de strakke band die er - zeker in de jaren dertig - bestond tussen Huizinga's cultuurhistorische en -kritische werken. In zijn cultuurhistorie werd hij steeds gedreven door een eigentijdse bezorgdheid; in zijn cultuurkritiek baseerde hij zich altijd opnieuw op historische argumenten. In dat kluwen vonden ook zijn geschiedtheoretische denkbeelden hun plaats: in de geactualiseerde cultuurhistorie wees hij de voorwaarden en modellen voor een ware geschiedschrijving aan, in de historiserende cultuurkritiek de culturele onderbouw van een vervalste historiografie. |
|