De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 197]
| |
Hoofdstuk IV Huizinga: vernieuwer binnen een cultuurtraditie | |
[pagina 199]
| |
‘Epigonen’: op Johan Huizinga (1872-1945) toegepast zou dit begrip vreemd in de oren klinken. Geen Nederlands historicus heeft zoveel lof geoogst als hij. Zijn faam heeft ook nu nog veel van haar onaantastbaarheid behouden. In de historiografie wordt hij naar voren geschoven als een exceptionele figuur, als een afwijking van het traditionele patroon van de Nederlandse geschiedschrijvingGa naar eind1. De beklemtoning van het uitzonderlijke karakter van zijn werk heeft er in zekere zin toe geleid dat de context waarin dit werk ontstond uit het gezicht verdween. Huizinga behoorde echter duidelijk tot de generatie waarvan ook Kernkamp en Colenbrander exponenten waren. Met hen heeft hij ondermeer een ambivalente houding ten aanzien van de negentiende eeuw gemeen: zijn melancholische bewondering voor de sereniteit en voor de traditionele cultuurwaarden van deze eeuw sloot scherpe kritiek op de onbedwongen gevolgen van de industrialisering en op bepaalde naïeve assumpties van de wetenschapsbeoefening in die zelfde eeuw nooit uitGa naar eind2. Meer overeenkomsten met generatiegenoten kunnen worden aangewezen, maar zijn eigenheid is inderdaad onmiskenbaar. Zij komt het best tot uiting in de wijze waarop hij de gebruikelijke geografische en thematische kaders van de Nederlandse historiografie doorbrak. In tegenstelling tot zijn voorgangers en tijdgenoten beperkte Huizinga zijn aandacht veel minder tot het nationale verleden. Dit betekent natuurlijk niet dat de vaderlandse geschiedenis geheel buiten zijn onderzoeksdomein viel. Zijn eerste strikt-historische arbeid betrof de oudste geschiedenis van Haarlem. In Groningen maakte de vaderlandse geschiedenis deel uit van zijn leeropdracht, zodat hij er colleges over ondermeer Leicester en Frederik Hendrik gafGa naar eind3. Maar ook in Leiden, waar hij niet langer de vaderlandse geschiedenis doceerde, bleef hij geïnteresseerd in Nederlands verleden. Deze interesse culmineerde in 1941 in een prachtige synthese over Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw. Hij herhaalde in dit boek de traditionele kritiek op de staatsinrichting van de Republiek, maar door de gebrekkige institutionele structuur te contrasteren met de zeldzaam hoge economische en culturele bloei gaf hij een nieuwe wending aan | |
[pagina 200]
| |
dit klassieke historiografische themaGa naar eind4. Zijn historische belangstelling stopte echter niet bij de nationale grenzen. Hij publiceerde over de meest uiteenlopende onderwerpen: de Indische cultuurgeschiedenis, de Italiaanse Renaissance, het ontstaan van het Engelse parlement, de Romantiek ... Zijn nagelaten papieren bevatten een uitgebreid collegedictaat over de IslamGa naar eind5. Kortom: zijn werk onderscheidde zich door een opvallend internationale dimensie. Ook op thematisch vlak ging Huizinga een eigen weg. Een louter diplomatieke (‘het schaakspel der kabinetten’) of politiek-institutionele geschiedschrijving voldeed hem niet. Dat was niets nieuws: Blok, Kernkamp en Brugmans hadden in de jaren vóór en omstreeks de eeuwwende reeds opgeroepen tot een thematische verbreding. Maar bij Huizinga voltrok deze verbreding zich niet door een sociale of economische geschiedschrijving. Zijn aandacht ging in de eerste plaats uit naar cultuurhistorische verschijnselen. De opbouw van zijn Herfsttij der Middeleeuwen (1919) toont dat hij deze cultuurgeschiedenis bovendien een bijzonder ruime invulling gaf: hoofdstukken over de ridderidee, de liefde, de dood, de esthetische aandoeningen ... wisselden elkaar af. In ‘het vaststellen van de vormen van het geestelijk leven van het verleden’ vond hij de taak van de cultuurhistorie. Hij beschreef de historische verbijzonderingen van algemene figuren, sentimenten, motieven en symbolen, hun filiatie en hun invloed op de realiteit. Als mentaliteitshistoricus pleitte hij voor een geschiedenis van de haat of van de hoogmoedGa naar eind6. Zonder schroom begaf hij zich trouwens op de grensgebieden van de geschiedenis. Herhaaldelijk wees hij - in theorie én praktijk - op het belang voor de historicus van de vergelijkende taalkunde, de mythologie, de literatuurtheorie en vooral de (culturele) antropologieGa naar eind7. Dit waren nieuwe geluiden in de Nederlandse historische wereld. Zij vielen overigens ook te beluisteren in het buitenland: Huizinga's cultuurhistorische methode sloot nauw aan bij de historiografische innovaties die ondermeer door het Warburg Institute in Londen en de Annales in Frankrijk werden gepropageerdGa naar eind8. Dat maakte hem tot een figuur van Europees formaat. Gerretson, bepaald geen vriend van Huizinga, erkende na diens dood ruimhartig dat de ‘Leyenaar’ het ook aan de Sorbonne goed zou hebben gedaanGa naar eind9. Huizinga's eigenheid is ongetwijfeld deels terug te voeren tot enkele specifieke biografische gegevensGa naar eind10. In de Nederlandse historiografie was hij eigenlijk een ‘outsider’. In zijn Groningse studententijd was zijn interesse vooral uitgegaan naar de literatuur, de kunst, de vergelijkende taalkunde (Sanskriet) en de Indische godsdienst - en cultuurgeschiedenis. Na een studiejaar te Leipzig (waar de colleges | |
[pagina 201]
| |
Vergelijkende Taalkunde hem minder hadden geboeid dan de concerten), promoveerde hij in 1897 op een onderwerp uit de Indische cultuurgeschiedenis. Zes jaar later werd hij aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam toegelaten als privaatdocent in de Oudheid- en Letterkunde van Voor-IndiëGa naar eind11. De westerse geschiedenis was intussen nog slechts zijdelings in zijn blikveld getreden. In 1897 was hij leraar Geschiedenis geworden aan de H.B.S. te Haarlem. Daardoor was hij wel verplicht geworden zich ook in de vaderlandse en Europese geschiedenis in te werkenGa naar eind12. Toch bleef zijn wetenschappelijke aandacht nog lang uitgaan naar Indië. De definitieve wending naar de westerse geschiedenis - meer specifiek de westerse Middeleeuwen - voltrok zich pas rond 1905, toen hij met de steun van Blok werd benoemd tot hoogleraar Algemene en Vaderlandse Geschiedenis te GroningenGa naar eind13. Huizinga's verdiensten voor de geschiedenis waren in 1905 nog uiterst gering te noemen, zeker in vergelijking met die van archivaris R. Fruin en Colenbrander, de andere kandidaten voor de leerstoel. Zijn benoeming kwam dan ook als een verrassing en viel niet overal in goede aardeGa naar eind14. Het ging duidelijk om een kredietbenoeming. In 1915 werd hij Bloks collega te LeidenGa naar eind15. Pas toen zou de vernieuwende kracht van deze ‘indringer’ zich ten volle openbaren. |
|