De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
Slotbeschouwing‘Zeker groeiden de bomen in de periode van ca. 1895 tot 1914 niet tot in de hemel, maar toch: het was voor Nederland een tijdvak van forse ontwikkeling over een breed front’Ga naar eind226. De voorgaande bladzijden toonden dat de geschiedtheorie niet buiten dat brede front viel. Dat was te danken aan een nieuwe generatie professionele historici. Zij was opgegroeid in een periode, waarin de Nederlandse politiek en cultuur volop in beweging was. Deze verschuivingen beïnvloedden de geschiedtheoretische reflecties in de volgende decennia. Enerzijds stimuleerde de politieke vernieuwing de doorbraak van de sociale en economische geschiedenis en de opkomst van de contemporaine geschiedenis. Deze thematische verbreding ging gepaard met een open- | |
[pagina 180]
| |
heid ten aanzien van het historisch materialisme en met een heroriëntatie van de oude discussie over de verhouding tussen historiografie en politiek. Tachtig en Negentig bevorderden anderzijds een verdere identiteitsbevestiging van de geschiedenis. De kritiek op de verwetenschappelijking van het vak en de accentuering van de verwantschap ervan met de literatuur waren de meest opvallende symptomen van dit proces. Deze ideeën werden vooral in de periode 1895-1920 uitgewerkt, maar bleven - vaak in een geactualiseerde vorm - tijdens de volgende twee decennia voortleven. De hier opgemaakte balans draagt een nogal heterogeen karakter en openbaart een aantal ambivalenties in het denken en streven van deze generatie. Paradoxaal is de verstrengeling van de gerichtheid op het individuele en van de aandacht voor het collectieve. Met name de doorbraak van de economische en sociale geschiedenis reflecteert een groeiende belangstelling voor ‘het spel der collectiviteiten’, voor gedepersonaliseerde systemen en structuren. Daartegenover staat ondermeer de voorliefde voor een persoonlijk gekleurde geschiedschrijving, waarin de verbeelding en de creativiteit van de historicus niet te veel aan banden worden gelegd. Natuurlijk is hier slechts van een schijnbare ongerijmdheid sprake: het eerste element betreft de historische thematiek, terwijl het tweede de historische methodologie aangaat. Maar toch verwondert die verstrengeling. Zij wijst op de zeer uiteenlopende invloeden die deze generatie onderging. De klassiek-liberale theorie van de vrijheid en het socialistische determinisme, het esthetisch individualisme van Tachtig en de wending naar de gemeenschapskunst van Negentig, het vitalisme en de synthesedrang omstreeks de eeuwwisseling..., het waren verschillende draden die reeds in Taks Kroniek waren samengeweven. Intussen moet ervoor worden gewaakt de vernieuwingsdrang van deze generatie niet te overaccentueren. In de inleiding van dit hoofdstuk werd gewezen op de grote bewondering die deze historici koesterden voor de prestaties van de ‘heroën’ van de negentiende eeuw. Die bewondering schiep een zekere continuïteit. Het nationale en conciliante kader dat Fruin en Blok hadden ontwikkeld, vond ook in Brugmans en Colenbrander vurige aanhangers. Op geschiedtheoretisch vlak bleef de ‘Leidse’ traditie eveneens voortleven. Dat geldt vooral voor Brugmans, wiens pleidooi voor een apolitieke historiografie ontegensprekelijk een rechte lijn van Fruin over Blok tot de Amsterdamse hoogleraar zelf verraadde. Niemand van de jongere historici wou de verworvenheden van de verwetenschappelijking geheel teniet doen. De provocerende taal van Kernkamp en Colenbrander mag ons hierin niet misleiden. De kritiek op het positivisme be- | |
[pagina 181]
| |
trof eerder de uitwassen van het systeem, dan het systeem zelf. Maar toch kan deze kritiek niet zomaar worden afgedaan als een weinig vernieuwend commentaar op de liberaal-positivistische ideeën van Fruin en Blok. De balans toont daarvoor te veel eigenheid. Voor een generatie die zichzelf het etiket ‘epigonisme’ opplakte, is dit een merkwaardige zaak. Er bestond wel degelijk een zeer bewust streven naar vernieuwing. Vanuit louter historiografisch standpunt bezien, was Colenbrander door zijn historische studies over de Patriottentijd en de daarop volgende halve eeuw en door de strekking van deze studies inderdaad het ‘sluitstuk van de liberale historiografie’Ga naar eind227. Maar dit beeld gaat slechts zeer gedeeltelijk op: Colenbrander heeft de grenzen van het liberaal-positivistische wetenschapsideaal zeer duidelijk aangevoeld. Daarom ook bleek het uitgangspunt dat Huizinga voor zijn Herdenking van G.W. Kernkamp koos, namelijk de verwantschap tussen Fruin en Kernkamp, een doodlopende weg: Huizinga kwam niet veel verder dan de vaststelling dat beiden betrekkelijk weinig zelfstandige publikaties op hun naam hadden staanGa naar eind228. In 1943 constateerde H.A. Ritter eenvoudig: ‘Kernkamp bracht iets nieuws’Ga naar eind229. Deze uitspraak geldt voor een hele generatie. Zij was geen wat verbleekte uitloper van de negentiende eeuw, en evenmin alléén maar een prelude op de generatie historici, die rond 1890 werd geboren en waarvan Romein en Geyl de belangrijkste exponenten waren. In nog veel sterkere mate geldt dit voor Huizinga. |
|