De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
5. De grenzen tussen historiografie en literatuurDe toenadering tussen literatuur en geschiedenis werd bevorderd door de invloed die de Beweging van Tachtig op de jongere generatie uitoefende en die in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk ter sprake kwam. Was het vitalisme eerder te beschouwen als een wat vage mentaliteit die in de jaren na 1900 de matheid en de levensvreemdheid van de heersende geschiedbeoefening deed bekritiseren, de invloed van Tachtig was concreter en manifesteerde zich in het vervagen van de grenzen tussen de literatuur en de (mens-)wetenschappen. Die grenzen werden nooit geheel opgeheven. De kritiek die in de jaren negentig van de negentiende eeuw op de ideeën van Tachtig was geuit en de kracht van de wetenschappelijke traditie verhinderden een dergelijke stap, die er ongetwijfeld zou toe hebben geleid dat de identiteit van de menswetenschappen die tegen het einde van de negentiende eeuw óók ten aanzien van de literatuur was bevestigd, weer geheel verloren zou zijn gegaan. De jongere generatie wou echter de al te brede kloof dichten die bij deze identiteitsbevestiging tussen literatuur en wetenschap was ontstaan. Het aftasten van de grenzen tussen beide drong zich als het ware vanzelf op. Kernkamp, Brugmans, Colenbrander: alle drie zochten zij op een eigen wijze, die bij ieder aan- | |
[pagina 169]
| |
sloot bij de standpunten in andere vraagstukken, naar de verwantschap én het verschil tussen beide sferen van de cultuur. In 1894 had Albert Verwey de Afscheidsrede van Fruin bekritiseerd: de ware gedaante van het verleden, zo had hij betoogd, kon niet door de historicus, maar wel door de literator worden blootgelegdGa naar eind185. Enkele maanden later gaf hij een ‘poëtisch-kunstzinnige’ commentaar op de Groningse oratie van Bussemaker. Daarin klaagde hij over het gebrek aan verbeelding in de actuele ‘wetenschappelijke’ historiografieGa naar eind186. Kernkamp verwonderde er zich over dat Verwey zo'n poëtisch stuk had kunnen schrijven over de wel zeer prozaïsche rede van de nieuwe hoogleraar. Maar het verschil tussen de levendigheid van Verwey's commentaar en de (vermeende) dorheid van Bussemakers oratie bracht hem ook tot een meer ‘principiële kwestie’: was het wel normaal dat de dode stof van de geschiedenis door een dichter leven moest worden ingeblazen? Kon een historicus dat ook niet? Hij waarschuwde zijn vakgenoten dat het absoluut niet in de natuurlijke orde der dingen lag dat de historici zich tot de bijzonderheden beperkten en dat zij de visie op het geheel aan de kunstenaars overlieten. Een dergelijke misvatting, die volgens hem in het professionele milieu van historici vaak werd onderschreven, zou uiteindelijk - en niet ten onrechte - leiden tot het verwijt van impotentie. Een goede verstaander las daarbij tussen de regels: mij zal dit niet overkomen!Ga naar eind187. Sindsdien keerde het thema van de relatie tussen historiografie en literatuur herhaaldelijk in Kernkamps werk terug. Meestal werd het verengd tot de relatie tussen geschiedvorsing en geschiedschrijvingGa naar eind188. De geschiedvorsers deelde hij in in twee categorieën. De eerste categorie, helaas de meest omvangrijke groep, stelt zich tevreden met het aandragen van onuitgegeven materiaal, dat zij onverwerkt laat. Het zijn specialisten, waarvoor de ‘generalist’ Kernkamp die steeds bleef pleiten voor een zo breed mogelijke vorming van de aspirant-historici, weinig waarderende woorden over hadGa naar eind189. Het materiaal dat zij in snel tempo publiceren, draagt immers, zo oordeelde hij, amper bij tot de groei van de historische kennis, tenminste zolang hun werkzaamheden niet worden gecoördineerd. Reeds in 1893 had hij zich een voorstander van een geleide economie in het historisch bedrijf getoond. Een ‘verlicht despoot’, die een zekere planning en hiërarchische ordening in de detailanalyses zou aanbrengen, zou geen overbodige luxe zijn zolang deze geschiedvorsers zelf niet meer discipline opbrengen. Pas dan zou het door de specialisten verzamelde materiaal bruikbaar wordenGa naar eind190. Tegenover de eerste categorie geschiedvorsers staat een tweede. | |
[pagina 170]
| |
Hiertoe behoren de historici die zich niet beperken tot het aandragen en opstapelen van materiaal, maar dat materiaal ook trachten te analyseren en naar waarde te schatten. Daarbij gaan zij verder dan het systematisch toepassen van de regels en voorschriften van de historisch methodologische handboeken, waarvan de van elk gesloten systeem afkerige Kernkamp de betrekkelijkheid maar al te goed inzag. De werkzaamheden van de waarlijk goede geschiedvorsers worden geleid door een creativiteit, die natuurlijk wel op een zekere logica stoelt, maar die nooit geheel tot exacte formules (‘vérités de Monsieur de la Palisse’) kan worden gereduceerd. Bakhuizens Hendrik van Brederode (1845) beschouwde Kernkamp als een schitterend voorbeeld van een dergelijke creatieve geschiedvorsingGa naar eind191. Maar hij moest erkennen dat de meester in dit vak Fruin was geweest. In zijn Fruinstudie betreurde hij het (zoals zovele anderen) dat deze zich zo weinig had gewaagd aan stoutmoedige en beeldende historische composities. Maar hij roemde ook de scherpzinnigheid waarmee Fruin in zijn detailanalyses het materiaal had gewikt en gewogen. Als ‘rechter van instructie’ had hij zijns gelijke niet gekend, zo luidde het eindoordeelGa naar eind192. Boven de geschiedvorsing plaatste Kernkamp echter de geschiedschrijving. Hierin zijn niet langer de klaarheid van het denken of de scherpzinnigheid van het oordeel de hoogste deugden, zoals in de creatieve geschiedvorsing. Het geschiedverhaal is een kunstwerk, dat zijn schoonheid ontleent aan de verbeelding (‘het innerlijke zien’) van de scheppende historicus. Deze verbeelding omschreef Kernkamp lyrisch als ‘een toovermacht’, die de geschiedschrijver in staat stelt de dode stof te doen herleven (Verwey!) in één groot en in zichzelf volmaakt historisch beeld. Dat beeld moet bij de lezer aandoening wekken. Kernkamp liet echter niet na ook te waarschuwen tegen het valse pathos dat vele (helaas vaak succesrijke) geschiedverhalen uitstralen en dat slechts een leegte verbergt. Hij verkoos - en hierdoor toonde hij zich een man van goede smaak - de soberheid van Fruins stukwerk ver boven Motley's zoeken naar goedkoop literair succesGa naar eind193. De ware geschiedschrijving herkende hij in de Histoire de Belgique van Henri Pirenne, maar ook in sommige studies van Bakhuizen, als diens Andries Bourlette (1844). In tegenstelling tot Fruin en Blok roemde Kernkamp hem niet zozeer als de vernieuwer van het Nederlandse archiefwezen, maar als een kunstenaar die door een aanschouwelijke en ‘materiële’ stijl diverse facetten van de Opstand had geschilderd. Toch moest hij ook erkennen dat ‘de leeuw’ zich op het terrein der geschiedschrijving nooit in zijn volle gestalte had getoond. Wie dat wel had gedaan, was Busken Huet. Het Land van Rem- | |
[pagina 171]
| |
brand was voor de jonge Kernkamp dan ook een echte openbaring. De synthesekracht, de thematische breedheid, de originaliteit, de ironisch-relativerende stijl en de geestige provocaties van Huet maakten het boek in zijn ogen tot een meesterwerk, een unicum in de Nederlandse historiografie: hij sprak van ‘een oase in de dorre woestijn van veel geleerdheid’. Huet was er als geschiedschrijver in geslaagd een samenhangend beeld van Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw te scheppen. Natuurlijk wist Kernkamp ook wel - hij had het reeds bij zijn dissertatie opgemerkt - dat er een aantal feitelijke onvolkomenheden in Huets breedschalige panorama waren geslopen. Maar deze detailfouten wuifde hij in 1895 weg met een boutade, die een ernstige klein-positivist als Blok ongetwijfeld moet hebben geërgerd: ‘De beste historiestijl is nog altijd de stijl van Rembrandt: veel weglaten, veel overdrijven, en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht doen vallen’Ga naar eind194. Kernkamp heeft zijn bewondering voor Huet na de jaren negentig nooit verloren. Hij bleef Het Land van Rembrand geestdriftig aanprijzen aan zijn eerste jaarsstudenten, die later ook begrepen hoeveel verwantschap de geest van hun docent en die van Huet vertoonden. Eén hunner omschreef die verwantschap in een helaas onuitgegeven gebleven stuk als de bij beiden sterk levende verwevenheid van een ruime historische belangstelling en van een literaire aanlegGa naar eind195. Grote historische syntheses als de Histoire de Belgique en Het Land van Rembrand maakten Kernkamp bewust van de noodzakelijke en onvermijdelijke rol die de persoonlijkheid en de politieke en culturele context in de historische compositie speelden: ‘De geschiedschrijving, ook al stelt zij zich uitsluitend de wederopwekking van het verleden ten doel, draagt het navelmerk van den tijd, die haar baarde; de godsdienstige en wijsgeerige, de staatkundige en maatschappelijke ideeën van dezen tijd teekenen zich ook in haar af’Ga naar eind196. Kernkamp betreurde dit niet. In de mogelijkheid van een ‘boventijdelijke’ en dus absolute synthese, gebaseerd op het materiaal dat talloze generaties geschiedvorsers daartoe zouden aanbrengen, geloofde hij niet meer. En met hem een hele generatie: een volstrekt ‘objectieve’ historiografie behoorde tot de voorbije idealen. Het aftasten van de grenzen tussen literatuur en historiografie keerde ook bij Brugmans terug. Overeenkomstig zijn karakter ging hij hierbij op een bijzonder voorzichtige manier te werk. In 1911 publiceerde hij een programmatisch artikel over Litteratuur als historiebronGa naar eind197. Daarin onderzocht hij welke waarde de literatuur van de voorbije eeuwen als bron voor de wetenschappelijke geschiedschrijving kon hebben. De directe aanleiding daartoe was de ervaring dat | |
[pagina 172]
| |
de opkomende economische en sociale geschiedenis - de lezer zal zich herinneren dat Brugmans hiervan één van de grote promotors in Nederland was - met een nijpend gebrek aan bronnenmateriaal te kampen had. Vermits het traditionele archiefmateriaal vooral gegevens betreffende de staatkundige geschiedenis verschafte, dwong de verbreding van de historische thematiek ook ander materiaal, met name de literatuur, aan te wenden bij het historisch onderzoek. Maar dat materiaal moest eerst op zijn betrouwbaarheid worden getoetst. Voor de literaire produktie uit de Middeleeuwen en uit de Republiek waren de resultaten van die toetsing ronduit ontgoochelend. Het werk van Maerlant of van de achttiende-eeuwse moralisten kon in Brugmans' ogen absoluut niet worden beschouwd als een betrouwbare ‘spiegel’ van de voorbije realiteit: het schrijversengagement of het effectbejag vertekenden die realiteit al te zeer. Maar voor een latere periode lagen de zaken anders. Reeds in de Nieuwe Gids-jaren hadden vele Nederlandse prozaïsten - in het spoor van Zola en Flaubert - immers gestreefd naar een ‘photografische afbeelding’ (Hildebrands Camera obscura!) van de realiteit. Het psychologisch-realisme van de Haagse romans van Louis Couperus en het naturalisme van het proza van Israël Querido, van de toneelstukken van Herman Heyermans of van de novellen van Marcellus Emants getuigden van deze nieuwe oriëntatie bij de literatoren. In deze ontwikkeling kon Brugmans gemakkelijk een sterke toenadering tussen de literatuur en de wetenschappelijke historiografie herkennen. Beschreef Couperus de overbeschaafde Haagse kringen van het fin de siècle niet even waarheidsgetrouw als een wetenschappelijk gevormd historicus dat zou kunnen? Maar voor een zo verregaande gelijkschakeling tussen literatuur en geschiedwetenschap huiverde Brugmans. Het was natuurlijk niet het steeds realistischer worden van de literatuur die deze belezen en theater minnende leerling van Blok afschrok. Hij week terug voor een identificatie tussen beide in het geding zijnde cultuursferen uit vrees voor de gevolgen voor de geschiedschrijving: zou een toenadering tot de literatuur, hoe naturalistisch deze ook was geworden, haar haar moeilijk bevochten wetenschappelijk karakter immers niet ontnemen? Daarom onderscheidde hij een ‘esthetische’ en een ‘historische’ waarheid. De romanschrijver schept een fictief beeld dat in zichzelf waar moet zijn, maar de historicus is gebonden aan de realiteit, die hij zo nauwgezet mogelijk moet trachten te reproduceren. De grenzen tussen beider activiteit waren daarmee aangegeven. Toch bleef Brugmans weifelen. Hij moest immers erkennen dat de rol van de verbeelding, juist een kenmerkend element van de litera- | |
[pagina 173]
| |
tuur, in de historiografie niet kon worden weggecijferd. Dat deed hij ook niet met tegenzin: ‘De generatie, die alleen van het exacte onderzoek heil voor de geestelijke wetenschappen verwachtte’, had ook in zijn ogen haar tijd gehadGa naar eind198. Net als Bussemaker accentueerde Brugmans, sterk gegrepen door het anti-unitaristische denken van de neokantiaanse filosofen, het verschil tussen de natuur- en de geesteswetenschappen. De methode die in deze beide sferen van het menselijke kennen wordt gehanteerd, is niet dezelfde: het experiment dat in de natuurwetenschappen tot wiskundige zekerheden leidt, kan niet worden overgeheveld naar het domein van de geschiedenis, waar de verstandelijke activiteit van de onderzoeker noodgedwongen met ‘subjectieve’ factoren als de intuïtie en de verbeelding wordt gecombineerdGa naar eind199. In Brugmans' optiek moest de geschiedschrijving dus een middenpositie tussen de te rationalistische natuurwetenschap en de te subjectief gekleurde literatuur innemen, een rol die bijzonder veel diplomatieke vaardigheid vereiste. Hoe moeilijk dit te realiseren was, wist hij uit zijn historiografische studies over de Franse Revolutie en over Jeanne d'Arc, die in het tweede en derde decennium van deze eeuw ook in de Nederlandse geschiedschrijving opvallend veel aandacht kreegGa naar eind200. Maar dat een evenwicht tussen het ‘Duitse’ minutieuze onderzoek en de ‘Franse’ gave van een aantrekkelijk en persoonlijk gekleurd verhaal mogelijk was, bewees (alweer) Pirenne. Die had in zijn Histoire de Belgique zijn verbeelding getemperd, zonder haar te dodenGa naar eind201. Dit pleidooi voor een historiografie, die zich noch door de lokroep van de ‘positieve’ wetenschappen noch door de charmes van de literatuur liet verleiden, had ook implicaties voor Brugmans' visie op de groei van de historische kennis. Het steeds wisselende beeld van de Revolutie of van de Maagd van Orléans had hem ertoe gebracht - net als Kernkamp - het idee van een ‘definitieve geschiedenis’ naar het rijk der illusies te verwijzen. Hij aanvaardde dat een zeker perspectivisme de historiografie altijd zou blijven doortrekken. Maar tegelijk behield hij het geloof in de groei van de historische kennis: het verwetenschappelijkingsproces van de laatste decennia van de negentiende eeuw stond ervoor garant dat ook op het vlak van de geschiedbeoefening van een cumulatieve vooruitgang en vervolmaking kan worden gesproken. Dat het op een bijzonder uitgebreid bronnenonderzoek gebaseerde beeld dat Aulard van de Franse Revolutie trachtte op te trekken, de waarheid meer benaderde dan het ongefundeerde beeld van Taine, voor wie Brugmans heel wat minder waardering opbracht dan Kernkamp en Colenbrander: lag dat niet eenvoudig voor de hand?Ga naar eind202. | |
[pagina 174]
| |
Dat Brugmans in de jaren dertig een analoge ambivalente positie ten aanzien van Huizinga's bekende definitie van de geschiedbeoefening zou innemen, kan na dit alles eigenlijk niet meer verwonderen. Huizinga had in 1929 de geschiedbeoefening als volgt gedefinieerd: ‘Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’Ga naar eind203. Brugmans bestempelde de definitie als een ‘ingenieuze’ greep, omdat zij het ook door hem waargenomen subjectivisme van elke geschiedbeoefening insloot. Maar hij vond haar ook ‘lichtelijk geoutreerd’: er was in de geschiedenis toch wel meer objectiviteit dan in Huizinga's waardebepaling werd toegegevenGa naar eind204. Uiteindelijk omschreef Brugmans de ware geschiedschrijving als een geestelijke vorm waarin soevereiniteit en gebondenheid op een evenwichtige manier werden verweven: de geschiedschrijver moest zijn materiaal op een autonome wijze ordenen; omgekeerd verdroeg het materiaal ook niet elke ordening. Een opwindend standpunt was het zeker niet, maar het was gebaseerd op een goede kennis van de wisselvalligheden van historische voorstellingen en op een eerlijk vertrouwen in de kracht van de wetenschap. De kracht van de wetenschap: Colenbrander had er in zijn historiografische en theoretische opstellen uit de jaren 1905-1920 niet veel geloof aan gehecht. Merkwaardig genoeg ontplooide hij juist in die vijftien jaren een verbijsterende activiteit als bronnenuitgever. In opdracht van de RGP publiceerde hij meer dan twintig boekdelen Gedenkstukken betreffende de nationale geschiedenis uit de periode 1795-1840Ga naar eind205. Pirenne, verwonderd over zoveel werkkracht, liet zich zelfs een complimenteuze vergelijking met Groen ontvallen: ‘Vous serez dans l'avenir, pour l'histoire du XIXe siècle aux Pays-Bas, ce que Groen van Prinsterer a été pour celle du XVIe’Ga naar eind206. Maar Colenbrander wou zichzelf niet schuldig maken aan wat hij anderen verweet. Uit de enorme hoeveelheid bronnenmateriaal die hij had bijeengebracht, trachtte hij meteen ‘de schoonste steenen te kasten’Ga naar eind207. Het resultaat daarvan kan worden gevonden in de monografieën die de Gedenkstukken begeleidden en die een uiterst waardevolle bijdrage tot de historiografie van de Patriottentijd en van de vestiging van het Koninkrijk betekendenGa naar eind208. Door deze monografieën werd Colenbrander eigenlijk de eerste echte vertegenwoordiger van de zogenaamde ‘Record-History’ in NederlandGa naar eind209. Fruin en vooral Blok hadden natuurlijk al oog gehad voor de waarde van het archiefmateriaal voor de groei van de historische kennis, maar hun geschriften waren uiteindelijk toch vooral op reeds uitgegeven en bekende documenten gefundeerd. In Colenbranders werk daarentegen ‘fusioneerden’ de archivaris en de academische | |
[pagina 175]
| |
historicus. Toch verlangde hij meer: de monografieën bleven inderdaad beperkt tot een feitelijk en zwak gecomponeerd relaas van enkele jaren uit de vaderlandse geschiedenis. Hij hoopte hen te overstijgen door de publikatie van een groot nationaal epos. De theoretische legitimatie van dit epos gaf Colenbrander in 1925 in zijn (derde) Leidse oratie, die de uitdagende titel Eerherstel der staatkundige geschiedenis droegGa naar eind210. Daarin bracht hij opnieuw de verhouding tussen Historie en Leven ter sprake, maar anders dan in de oudere opstellen werden niet meer de gevaren van een ontaarde, over-positivistische geschiedwetenschap benadrukt: de historiografie kon het Leven opnieuw dienen, met die restrictie dat zij daarvoor aan bepaalde voorwaarden moest voldoen. Hij verloochende nu, mogelijk onder invloed van HuizingaGa naar eind211, expliciet zijn Nietzsche herdacht, waarin hij op stormachtige wijze had gereageerd tegen de verlammende en relativistische werking van de geschiedenis. Deze verloochening betrof vooral Nietzsches visie op de oorsprong van de kritische geschiedbeschouwing. Colenbrander stelde nog steeds dat zij gebaseerd is op een drang tot zelfverwerkelijking, maar hij voegde eraan toe dat die drang kan worden gesublimeerd en veredeld tot een begeerte naar kennis. De invoering van de waarheidsvraag vervangt zo de negatieve taak die Nietzsche de kritische geschiedbeschouwing had toegewezen, door een positieve: ‘Van slooperswerk is zij constructieve arbeid geworden’Ga naar eind212. De consequentie van deze taakverschuiving is duidelijk: de oppositie tussen Historie en Leven verdwijnt. De grenzen tussen het historische en het bovenhistorische lossen zich immers op, wanneer de (kritische) geschiedbeschouwing ook met de ethische component van het waarheidsstreven wordt doortrokken. Door een beeldende geschiedschrijving vervagen ook de grenzen tussen de historiografie en de kunst (of: de literatuur). Een geschiedschrijving die zich niet alleen beperkt tot het verzamelen van materiaal en die een artistieke en eigentijdse stempel draagt, hoort immers niet langer thuis in het domein van de wetenschap, dat Colenbrander nu volledig voor de natuurwetenschappen reserveerde, maar in dat van de kunst. De nieuwe hoogleraar benadrukte dan ook zeer sterk de verwantschap tussen de historicus en de scheppende kunstenaar. Elke positivistische pretentie moet beide vreemd zijn. Zowel de literatuur, die tot haar eigen scha en schande een steeds naturalistischer imago nastreeft, als de geschiedschrijving moeten zich blijvend emanciperen van de natuurwetenschappen. Hun strijd is dus dezelfde. Colenbranders ‘bêtes noires’ waren de roman expérimental van Zola en ‘haar nicht’, de ‘sociale geschiedenis’ van de aftredende Blok, | |
[pagina 176]
| |
die bij zijn poging de historie tot een exacte wetenschap om te vormen in de ogen van zijn opvolger wel een erg diepe kniebuiging had gemaakt voor het altaar van het positivisme. Dat deze opmerking de verstandhouding tussen beide leerlingen van Fruin niet bevorderde, zal wel geen verwondering wekken. Colenbranders uitval was ook nogal ongelukkig. In de gewraakte Leidse oratie uit 1894 had zijn voorganger er inderdaad op aangedrongen dat de geschiedenis zich zou verwetenschappelijken en hij had zijn vakgenoten daarbij het voorbeeld van de natuurwetenschappen voorgehouden. Maar in die zelfde rede had hij ook het groot-positivisme afgewezenGa naar eind213. De vraag was uiteraard hoe Colenbrander dit ideaal van een beeldende geschiedschrijving in grote stijl, die het Leven niet vernietigde, maar juist diende, trachtte op te vullen. De titel van de oratie liet het antwoord vermoeden: de meest geëigende inhoud daartoe zag hij in de staatkundige geschiedenis. De historia politica, zo betoogde hij, is de meesteres van de psychologische, Lamprechtiaanse geschiedenis en van de economische geschiedenis, die in deze tekst respectievelijk als het ijle onhistorische domein en als de antiquarische historie uit de lezing van 1910 fungeerden. Lamprechts psychische diapasons waren de vitalist Colenbrander te vaag, terwijl de sociale en economische geschiedenis zich in zijn ogen slechts met ‘kleinigheden’ bezighieldenGa naar eind214. In een tijd waarin deze laatste disciplines een respectabele status hadden bereikt, werd deze visie natuurlijk op gemengde gevoelens onthaald. Van Dillen publiceerde in het Tijdschrift voor Geschiedenis een bijzonder scherpe bespreking, waarin hij Colenbranders ‘ouderwetse’ standpunt laakteGa naar eind215. In elk geval moet diens aanvaarding van het lidmaatschap van de Raad van Advies van het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief in 1925 (dus kort na de oratie) enigszins cynisch zijn overgekomen!Ga naar eind216. Colenbrander erkende in zijn oratie zelf dat de beoefening der staatkundige geschiedenis op haar beurt een aantal gevaren inhield. Het was immers niet denkbeeldig dat de historici weer zouden vervallen in de oude antiquarische fout en slechts dorre staatsstukken zouden reproduceren. Daarom pleitte hij voor een politieke geschiedenis ‘van vlees en bloed’, zoals die vooral in de jaren 1840 had bestaan. Bilderdijk en Groen, Alberdingk Thijm en Nuyens, Thorbecke en Bakhuizen - de detaillist Fruin werd niet vermeld! - waren erin geslaagd de historiografie een belangrijke rol in het geestelijk leven van hun tijd te laten spelen. Toch predikte hij geen blinde terugkeer naar de historiografie van 1840. Zij was immers sectarisch van aard geweest. De nieuwe synthese die hij voor ogen had, moest trachten alle groepen uit de zo heterogene Nederlandse samenleving te beroeren. Het besliste credo | |
[pagina 177]
| |
luidde: ‘Geschiedenis zal ik onderwijzen niet voor een parochie maar voor het volk, dat zoo diep verdeeld is en desondanks leeft’. Het vereenzaamde Nederlandse volk - Colenbrander besefte dat Nederland zich in Versailles niet aan de zijde van de overwinnaars had kunnen scharen - had bovendien nood aan een nationaal epos, dat de trots op een groot verleden en het geloof in een even grote toekomst kon aanwakkeren. Een beeldende politieke geschiedenis zou dus niet alleen tot een verzoening tussen de onverzoenbaar gewaande polen van Historie en Leven, van het bovenhistorische en het wetenschappelijke, maar ook tussen de actuele internationale positie van Nederland en haar glorieuze verleden kunnen leidenGa naar eind217. Colenbrander heeft een dergelijk epos nooit gepubliceerd. De bronnenuitgaven van de RGP, de daarbij horende monografieën, de journalistieke bedrijvigheid en het werk voor De Gids hadden al te veel van zijn krachten gevergd: in het begin van de jaren dertig was hij een uitgeput manGa naar eind218. De beruchte ‘affaire’ van 1933 openbaarde dit op tragische wijze. Geyl en P.N. van Eyck ontdekten dat het lange artikel dat Colenbrander als Gids-secretaris en als hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis te Leiden in het januarinummer van De Gids ter herdenking van Willem van Oranje had gepubliceerd, grotendeels van de Histoire de Belgique van Pirenne was overgenomen, en dit zonder bronvermelding. Het feit dat de plagiaris op 6 januari in het Groot-Auditorium van de Leidse Universiteit - in aanwezigheid van leden van de Koninklijke Familie! - een herdenkingsrede had gehouden, die grotendeels op het Gids-artikel was gebaseerd, verergerde de zaak nog. De beide Londense heren, die elk hun eigen redenen hadden om de positie van de letterdief te verzwakken, maakten het plagiaat - na overleg met ondermeer Gerretson - bekend in een ‘open brief’ aan de redactie van De Gids. De door de Leidse curatoren ingestelde ereraad moest inderdaad erkennen dat de beschuldiging gegrond was, al schroomde zij ook niet de ontmaskeraars om hun weinig discrete voortvarendheid terecht te wijzen. Voor Colenbranders reputatie was het een vreselijke slagGa naar eind219. Naast dit krachtenverval heeft wellicht ook een andere factor een rol gespeeld in Colenbranders dralen een nieuwe synthese van het vaderlandse verleden te schrijven: de uitdaging ontbrak. Blok had zich voor de taak gesteld gezien - bij ontstentenis van een overzicht van de hand van zijn leermeester - zelf een synthese te schrijven om de politieke pacificatie en de nationale unie te bevorderen. In 1917 was deze pacificatie - door een politiek van compromissen - een feit: Nederland was een ‘consociational nation’ geworden. Daardoor restte Colenbrander - althans vanuit zijn liberaal-nationale ideologie - | |
[pagina 178]
| |
alleen een vormelijke, geen inhoudelijke uitdaging. Hij kon nog slechts een stilistisch hoogstaande doublure van de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk leverenGa naar eind220. Pas in de eerste oorlogsjaren zou hij deze synthese voltooien. Een uitgever voor deze Geschiedenis van Nederland en zijn Koloniën vond hij - om diverse redenen - niet meer. Het omvangrijke manuscript is nog steeds ongepubliceerdGa naar eind221. Op inhoudelijk vlak kan Colenbranders conceptie van de nationale geschiedenis worden getypeerd als een kritische hertekening van Fruins Drie Tijdvakken. Het raster dat hij op het nationale verleden legde, was de vraag naar de groei van de constitutionele monarchie. Hij zocht in de hele ontwikkeling van de Nederlandse staatsinstellingen de tekens en indicatoren van de actuele staatsvorm (‘de richting die de toekomst had’). Dit monarchaal determinisme liep uit op een historiografie die een sterke verwantschap vertoonde met de Leidse traditie van Fruin en Blok. Colenbrander schreef vanuit een nationaal oogpunt: hij bewonderde wat had bijgedragen tot de vorming van de Nederlandse natie, verguisde wat die vorming had belemmerd. Daarbij benadrukte hij dat alle provincies en alle partijen, ook de sociaal-democraten en de katholieken, waren opgenomen in die ene natie, ‘de moeder van elf die geen verschoppelingen kent’. Het orangisme dat hij met deze nationaal-conciliante visie combineerde, was echter heel wat gematigder dan dat van zijn voorgangersGa naar eind222. Nog een ander inhoudelijk element van Colenbranders historiografie moet hier worden aangestipt, met name de ‘Klein-Nederlandse’ strekking ervan. In 1898 had de jonge Colenbrander nog betoogd dat de Nederlandse identiteit geboren was in de Opstand en moest worden beschouwd als het legaat van de Hervorming. Maar in 1905 - vijfenzeventig jaar na 1830 - wees hij erop dat de zestiende-eeuwse scheuring tussen Noord en Zuid slechts de logische consequentie van een reeds lang bestaand en diepgeworteld verschil was geweestGa naar eind223. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog fungeerde dit historisch denkbeeld als een politiek wapen tegen de activisten en de Groot-NederlandersGa naar eind224. In 1923 vatte hij zijn historische en politieke bedenkingen tegen de Groot-Nederlandse geschiedvisie samen in een deels op Huizinga's behoedzame woorden gebaseerde mededeling Over de grenzen der vaderlandsche geschiedenis, waarin hij zich beslist afzette tegen het idee van een Dietse natie. Geyl, die dit ‘Klein-Nederlandse’ standpunt beschouwde als het complement van de zo door hem bestreden ‘Belgicistische’ visie van Pirenne, verweet hem daarop de bestaande staatsgrenzen als uitgangspunt voor zijn geschiedschrijving te nemen en aldus onrecht te doen aan de wezenlijk possibilistische component van de geschiedenisGa naar eind225. | |
[pagina 179]
| |
Op formeel vlak slaagde de afgematte Colenbrander er niet in zijn belofte in te lossen: de Geschiedenis van Nederland en zijn Koloniën werd geen geschiedschrijving grote stijl, maar veeleer een vlak en traditioneel overzicht van de politieke ontwikkelingen tot 1940. Het bleef dus bij een intentie. In die intentie konden ook Brugmans en Kernkamp zich herkennen. Of deze ‘epigonen’ zich nu concentreerden op de begrippen ‘geschiedvorsing versus geschiedschrijving’ of ‘Historie versus Leven’; of zij al dan niet gedreven werden door een vitalistische mentaliteit: dat was niet de hoofdzaak. Natuurlijk bestonden er (vaak persoonsgebonden) verschillen tussen de drie. De onbesuisdheid van sommige van Colenbranders uitspraken moet de soms al te voorzichtige Brugmans wel eens hebben gehinderd. Een opmerkelijk onderscheid bestond ook in de uiteenlopende waardering van het naturalistische proza, dat door Colenbrander werd afgewezen, maar door Brugmans juist als een positieve factor in de toenadering tussen literatuur en geschiedenis werd geïnterpreteerd. De hoofdzaak was echter dat én Kernkamp én Brugmans én Colenbrander pleitten voor een historiografie, waarin ook de creativiteit en de verbeelding aan bod konden komen. Een terugkeer naar de negentiende-eeuwse romantische geschiedschrijving verlangden zij daarbij uiteraard niet. Die tijd was definitief voorbij. Maar wat zij wel verlangden, was een bevrijding van een al te zwaar wegend positivisme. Daarmee bevestigden zij een proces dat in Nederland in Bussemakers kritiek op Blok een eerste hoogtepunt had bereikt: de tweede golf van de emancipatie van de historiografie, die erin bestond de empiristische methode van de natuurwetenschappen niet langer als een alleenzaligmakend ideaal te beschouwen. |
|