De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
4. Onvrede met de verwetenschappelijkingDe onvrede met de verwetenschappelijking van de geschiedschrijving, waarvan Fruin in Nederland de eerste en belangrijkste promotor was geweest, had zich reeds op het einde van de negentiende eeuw aangekondigd. Die onvrede had natuurlijk geleefd bij de Tachtigers, die de ‘dorre geleerdheid’ en het ‘geborneerde rationalisme’ van de wetenschappelijke historiografie als een flauwe en dus onvolmaakte afspiegeling van de realiteit hadden afgeschreven. Jongere historici als Kernkamp en Colenbrander kenden deze kritiek en zouden haar niet zonder meer naast zich neerleggen. Hun onvrede met de ontwikkeling van de historiografie mag echter niet alleen op rekening van de doorwerking van de waardenhiërarchie van Tachtig worden geschreven. Er speelde nog een andere factor mee, met name het vitalisme, dat omstreeks de eeuwwende de hele maatschappij doordrong. De luide profeet van dit vitalisme was natuurlijk Nietzsche geweest. Hij had in zijn omvangrijke oeuvre heel wat mokerslagen toegediend en de catalogus van zijn bezwaren tegen de geest des tijds was bijzonder uitgebreid geweest: de verruiming van het kiesrecht en de voortschrijdende democratisering, het groeiende relativisme, de moraal der ‘zwakken’, de realistische en naturalistische kunst - het waren slechts enkele artikelen uit deze catalogus. Maar in de vervloeking van al deze ‘kwalen’ was steeds dezelfde grondtoon te beluisteren: de vrees dat de kracht van het Leven zou worden gebroken door | |
[pagina 159]
| |
middelmatigheid en vervlakking. Het was de Lof van het Leven en van het ‘Uitzonderlijke’ die Nietzsche zong. Tot de catalogus van Nietzsches bezwaren behoorde ook de positivistische wetenschap. In de slaafse eerbied voor het ‘Feit’ herkende hij een machtsgreep tegen het vrije Leven, dat tot exacte cijfers en getallen dreigde te worden gereduceerdGa naar eind148. Het was onvermijdelijk dat ook de geschiedwetenschap die een steeds sciëntistischer karakter kreeg, door de kritiek van dit vitalisme zou worden getroffen. Byvanck had het gebrek aan durf en bezieling in Fruins historiografische produktie reeds aangeklaagd. Ook bij de jongere historici kende het vitalisme succes. Colenbrander zou zich in 1910 expliciet bij Nietzsches vitalistische ideeën aansluiten. Maar ook Kernkamp, die niet naar Nietzsche verwees, toonde geporteerd te zijn voor het onconventionele, het originele, het uit de band springende. Terecht heeft Huizinga opgemerkt dat Kernkamp niet kon nalaten ‘den graad van zijn eigen verwantschap’ met de door hem beschreven figuren te doen spreken. Hij heeft daarbij gesuggereerd dat Kernkamps hart uitging naar ‘de vol levende, mild oordeelende, tot krachtig handelen bereide personen, als hij zelf was’Ga naar eind149. Die voorkeur voor krachtige en uitgesproken persoonlijkheden viel zowel op politiek als op historiografisch vlak te constateren. In de politiek ging zijn sympathie uit naar de strijdersnaturen: naar Treub - ‘in alles buiten en boven de gewone maat’Ga naar eind150 - en naar Bismarck, met wiens politieke denkbeelden hij het als radicaal natuurlijk lang niet eens wasGa naar eind151. Onder de historici toonde hij paradoxalerwijze grote bewondering voor de orangist Bilderdijk, juist vanwege diens strijdbaarheid en bijtend sarcasme. Maar het was vooral Bakhuizen met wie hij zich verwant voelde. Dat onverholen gevoel berustte niet enkel op de gelijkgestemdheid van beider visie op de nationale geschiedenis. Kernkamp roemde in Bakhuizen vooral diens ‘weelderige levenskracht’ en hartstochtelijkheid. Met Van Vloten verkoos hij het onstuimige beulswerk van Bakhuizen boven de deftigheid van FruinGa naar eind152. Dat dit vitalisme echter niet beperkt zou blijven tot het uitkiezen van politieke of historiografische voorbeelden lag voor de hand: ook in Kernkamps kritiek op de ontwikkeling van de geschiedwetenschap speelde het een rol. Hoewel Kernkamp de contemporaine geschiedenis van de partijpolitiek wou gescheiden houden, bleef hij ook na 1900 trouw aan het pleidooi dat hij in 1893 voor een geëngageerde, bij de politieke vraagstukken van de dag aansluitende historiografie had gehouden. Hij verlangde naar een zich duidelijk profilerende geschiedschrijving, waarin conflicten niet werden geschuwd. Hij toonde daardoor bij- | |
[pagina 160]
| |
zonder veel aandacht voor de gevaren die een op conciliantie gerichte historiografie bedreigden: door het betrekkelijk recht van alle in het geding zijnde partijen te accentueren, dreigde het geschiedverhaal immers te verzanden in een mat relaas, waarin alle oneffenheden uit het verleden werden weggewerkt. Die matheid herkende Kernkamp bij RankeGa naar eind153. Maar in nog veel sterkere mate doortrok zij volgens hem de nationale herdenkingsfeesten. Toen in 1922 de inname van Den Briel (1572) werd herdacht, moest hij constateren dat deze herdenking zelfs door de katholieken als een nationale gedenkdag werd aanvaard. Van discussies tussen de verschillende levensbeschouwelijke groepen was nergens meer sprake. Hoe anders was het geweest in de negentiende eeuw, toen de herdenking van de slag bij Heiligerlee (1868) aanleiding had gegeven tot een historiografische strijd van hoog niveau tussen Fruin, Nuyens en Groen! Kernkamp gaf toe dat de conciliante strekking van de actuele wetenschappelijke geschiedschrijving over de Opstand ten goede kwam aan de nationale gedachte. Maar doordat de historici - juist omwille van de versterking van die nationale gedachte - de principiële geschilpunten uit de geschiedenis van de Opstand ontweken, boette de historiografie zelf aan kwaliteit inGa naar eind154. Bloedarmoede: zo luidde Kernkamps diagnose van de Nederlandse geschiedschrijving na 1870. Het rapport verduidelijkte: ‘Beginsel botst niet meer tegen beginsel. Het wapengekletter verstomt. In de stilte der studeerkamers wordt het onderzoek van het verleden voortgezet, maar de mededeeling van de resultaten wekt geen strijd, waarvan het gerucht het gansche land vervult. Ten hoogste een geleerdentwist, waarbij veel inkt stroomt, maar geen hartebloed’Ga naar eind155. De remedie om terug tot een krachtiger historisch leven te komen lag dan ook niet in het ontwijken van het debat (zoals Brugmans zou voorstellen), maar juist in het opwekken van de historiografische strijd. Zoals Bakhuizen had gereageerd tegen de matheid van de geschiedschrijving uit het Restauratietijdperk, zo wou ook Kernkamp nu ten strijde trekken tegen de actuele historiografie, voor zover daarin een ‘gheveynste pays’ boven een ‘rechte krijgh’ werd verkozen. Niet bedachtzaamheid, wel vrijmoedigheid sierde in zijn ogen de historicus, en de geschiedschrijver die zich angstig afvroeg of zijn verhaal noch links noch rechts aanstoot kon geven, kon bij hem op weinig steun rekenenGa naar eind156. Kernkamp kon voor deze denkbeelden trouwens op Fruin zelf terugvallen. Deze had het ‘woord en wederwoord’-principe immers verheven tot de belangrijkste techniek om de waarheid omtrent het verleden te benaderen. Daarom had hij de katholieke geschiedschrij- | |
[pagina 161]
| |
ving met tevredenheid begroet: zij stimuleerde de discussie en noopte tot nader onderzoek. Kernkamp nam een analoge houding aan ten aanzien van de marxistische historiografie. Hij spoorde zijn collega's aan het historisch materialisme zonder angst tegemoet te treden, precies omdat een eerlijke discussie tussen de marxistische historici en hun ‘burgerlijke’ tegenspelers het historisch onderzoek slechts kon verdiepen. In Kernkamps beeldende taal: ‘Wisseling van gedachten moge al niet tot overreding leiden, zij kan althans teweegbrengen dat van beide zijden de strijd wordt gevoerd met de beste wapenen, dat invalide geschoten argumenten door weerbaarder worden vervangen, dat leveranciers van ondeugdelijk oorlogstuig niet langer het vertrouwen der legerhoofden genieten’Ga naar eind157. Er bestond dus een merkwaardige parallel tussen Fruin en Kernkamp, maar ook tussen Kernkamps politieke journalistiek en zijn geschiedtheorie: zoals hij in De Europeesche Oorlog het idee van een politieke neutraliteit als doel-op-zich verwierp uit vrees voor een groeiend gebrek aan politieke meningsvorming, zo wees hij in zijn kritiek op de actuele historiografie het streven naar conciliantie als doel-op-zich af, nu uit vrees voor een bedenkelijke matheid en oppervlakkigheid. In zijn reactie op de benoeming van B.C. de Savornin Lohman omschreef hij de gewraakte matheid als het ‘het doen verslappen, verbleeken, verlauwen van de vaste lijnen, de vurige kleuren, de heete driften in de geschiedenis van een volk’Ga naar eind158. Partijdige historici als Bilderdijk en Taine, die zich nooit lieten verleiden tot een compromis, dwongen daarom zijn bewondering afGa naar eind159. Agitators als Bakhuizen en Busken Huet, die het moeizaam bereikte evenwicht in de wetenschap steeds weer hadden verstoord, spraken hem boven allen aan. Een tot instemming verleidende voorkeur, inderdaad. Bezit een geschiedschrijving met een geprononceerde, uitdagende voorstelling van het verleden immers geen grote aantrekkingskracht? De menselijke geest neigt vlug tot extremen. Maar heeft een historiografie waarin de schrijver de lezers zachtmoedig en wat geamuseerd door het museum van het verleden gidst, minder charmes? Staat zij werkelijk op een lager niveau? Tot grote en het historisch onderzoek stimulerende conflicten leidt zij wellicht niet, maar zij compenseert dat gebrek doordat zij tot bezinning prikkelt. Kernkamp kon de eigen visie op het nationale verleden overigens ook met verve uiteenzetten. Zij vertoonde opvallend veel gelijkenissen met de loevesteinse ideeën van Bakhuizen. Beiden hadden grote waardering voor de Republiek. Bij Kernkamp kwam deze waardering het best tot uiting in zijn reactie op het ‘oudliberale’ kader dat Fruin van de Nederlandse geschiedenis had geschetst. Fruins gouver- | |
[pagina 162]
| |
nementeel liberalisme en de daarmee samenhangende institutionele invalshoek hadden hem ertoe gebracht in zijn opstel over De drie tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis (1865) de Republiek ‘een voor goed vervlogen tussentijd’ te noemen. Kernkamp keurde deze betiteling in scherpe bewoordingen af. Hij rationaliseerde deze reactie door erop te wijzen dat Fruins beeld slechts adequaat was indien de geschiedenis beperkt bleef tot de staatkundig-institutionele geschiedenis en de Staat werd losgemaakt van het Volk, maar er was toch meer aan de hand: de karakterisering van de Republiek als ‘een voor goed vervlogen tussentijd’ kwetste hem. Hoe kon iemand het tijdvak waarin alle belangrijke verworvenheden van het Nederlandse volk waren gegroeid - inclusief de liefde voor een zelfstandig nationaal bestaan - eenvoudig afdoen als een tijd zonder enige positieve actualiteitswaarde? Liever hoorde hij Huets typering van de zeventiende eeuw als ‘de wittebroodsweken der Nederlandsche maagd’Ga naar eind160. In die zeventiende eeuw trof hem niet alleen de bloei van kunst en literatuur, maar ook de levenskracht en ondernemingszin der koopen zeeliedenGa naar eind161. De waarde van de zelfregering der Staten en van de burgerlijke vrijheid in de Republiek kon hij met gloed verdedigenGa naar eind162. Het lang verhoopte boek over de tijd van De Witt publiceerde hij echter nooit. Kernkamps visie op de nationale geschiedenis ging op vele punten in tegen de calvinistische en orangistische historiografie. Zijn liberale vakgenoten waarschuwde hij trouwens in 1912 geen al te grote liberaliteit ten aanzien van het calvinisme te betonen: ‘Te lang reeds hebben wij, die geen Calvinisten zijn, aan het Calvinisme meer eer bewezen dan het verdient; te veel hebben wij, uit reactie tegen de geringschatting van vijftig jaar geleden, geofferd aan de mode om het Calvinisme, in historie en litteratuur, te verheerlijken’Ga naar eind163. Tegenover Bilderdijk en Groen accentueerde hij het revolutionaire karakter van de OpstandGa naar eind164. Bovendien kende hij de hoofdrol in deze Opstand niet toe aan de tot geloofsheld verheven Willem van Oranje, maar aan het volk. De burgerij van Enkhuizen (het ‘nieuw-Rochelle’) die zich tegen Alva had verklaard, had het sein tot de Vrijheidsoorlog gegeven. Maar hij erkende dat Oranje - in zijn rol als Geuzenprins - het volk regelmatig een hart onder de riem had moeten stekenGa naar eind165. Kernkamp kon net als Huet op zeer vrijmoedige toon over de Oranjes schrijven. In zijn biografie van Willem II, een exemplarische studie van de strijd tussen de stadhouders en de regenten, oefende hij zelfs bijzonder scherpe kritiek uit op de protagonist van de ‘Aanslag op Amsterdam’ (1650), die zich meer had laten leiden door dynastieke dan door nationale belangenGa naar eind166. Althans op dit punt kon hij Geyl, zijn opvolger te Utrecht, inspireren. | |
[pagina 163]
| |
Het idee van een geëngageerde historiografie werd in Kernkamps eigen historische produktie herhaaldelijk geconcretiseerd. Een loevesteinse visie op het nationale verleden en een radicale houding in de actuele politiek werden erin verweven. Toen in 1905 werd gedacht aan de oprichting van een standbeeld voor stadhouder Willem III, wees hij op diens rol in de moord op de gebroeders De Witt. Daarbij beoogde hij lang niet alleen een staatsgezinde correctie op de orangistische historiografie (‘plus royaliste que le roi’). Wat hij vooral wilde aanklagen, was het misbruik dat in anti-revolutionaire kringen van de Oranje-naam werd gemaaktGa naar eind167. Reeds in 1895 had hij moeten constateren dat de reizen die Emma en Wilhelmina door het land maakten, in sommige milieus werden aangewend om de wassende democratie te diskrediteren: ‘Oranje’ was een populistische leus geworden waarmee de conservatieve politici het volk uit de armen van de sociaal-democratie en het radicalisme trachtten te houdenGa naar eind168. In 1909, bij de geboorte van prinses Juliana, en in 1921, bij de kamerdebatten over de herziening van de grondwetsbepalingen omtrent de troonsopvolging, moest hij vaststellen dat er nog niets was veranderdGa naar eind169. In de jaren 1920 toornde hij tegen de toenemende verrechtsing van het politieke klimaat. De openlijke aanvallen op het democratische bestel en de schaamteloze vertekeningen van het verleden die deze reactionaire aanvallen begeleidden, bestreed hij onophoudelijkGa naar eind170. Ook de Groot-Nederlanders, die Willem van Oranje als de vader van hun Dietse politieke idealen usurpeerden, beschuldigde hij van geestdrijverijGa naar eind171. Dat zijn Utrechtse collega Gerretson, calvinist én Groot-Nederlander, niet met hem kon opschieten (‘Ik ken dat slag van vrijzinnige staatspaapjes’), ligt voor de handGa naar eind172. In de jaren 1930 evolueerden Kernkamps radicale politiek en historie onder invloed van het dreigende fascisme tot een roep om vrijheid. In 1936-1937 hield hij voor de V.P.R.O.-radio twee voordrachten, waarin hij vanuit zijn vrijzinnige overtuiging een pleidooi hield voor het beginsel der geestelijke vrijheid. Hij wees erop dat de politieke structuren die dat beginsel waarborgden, meer en meer in de verdrukking raakten. Maar ook in de wetenschap werd de vrijheid van onderzoek en meningsuiting steeds meer bedreigd. Aan het slot van de eerste lezing herinnerde hij aan de spreuk ‘De vrijheid van den geest bloeit boven tijd en dood’, maar hoopvol klonk het nietGa naar eind173. Die vrijheid van de geest had volgens Kernkamp in elk geval wel gebloeid in de Republiek. Daarom koos hij in 1935 de cultuurgeschiedenis van de Republiek als thema voor zijn afscheidscollege. Als een pur sang loevesteiner loofde hij daarin de vrijheid en verdraagzaamheid van de zeventiende eeuw, die een hoge vlucht van kunst en letteren had- | |
[pagina 164]
| |
den mogelijk gemaakt. Maar aan het slot van dit college werd ook de actuele betekenis van de ‘vrije’ Republiek duidelijk: in een tijd waarin de dictatoriale regimes in Europa de verscheidenheid op politiek en godsdienstig gebied met geweld trachtten te breken (de fameuze ‘Gleichschaltung’), moest zij als lichtend voorbeeld naar voren worden geschovenGa naar eind174. De Republiek had daardoor weer een andere functie gekregen: niet meer als troost of aansporing voor een politiek machteloze natie (zoals bij Fruin en Blok), maar als tegengewicht tegen de bedreiging van de geestelijke vrijheid werd zij nu geactualiseerd. Kernkamps vitalisme manifesteerde zich dus in een theoretische afwijzing van de matte conciliantie-historiografie, waarin - onder het mom van ‘wetenschappelijkheid’ - elke twist en elk contact met de actualiteit werd gemeden, en in een geschiedpraktijk, waarin een geprononceerde staatsgezinde visie op het nationale verleden werd verbonden met een radicale kijk op de politieke actualiteit. Sporen van vitalisme kunnen ook in Colenbranders werk worden teruggevonden. Zij moeten in verband worden gebracht met de taak die hij het politieke liberalisme toeschreef. Colenbrander omschreef het Thorbeckiaanse liberalisme in 1906 als een strijd op twee fronten: zowel tegen de ‘Revolutie’ als tegen de ‘Anti-Revolutie’ moest stelling worden genomen. Deze middenpositie van het liberalisme was geen kwestie van beginselloosheid of politiek opportunisme, maar steunde op een bewuste levensbeschouwing. Het liberalisme was immers een keuze voor het betrekkelijke en voor het bereikbare, gebaseerd op de overtuiging dat de maatschappij nood had aan geleidelijke hervormingen. In Colenbranders ogen was het politieke credo van zowel de SDAP, de partij van de ‘Revolutie’, als de ARP, de partij van de ‘Anti-Revolutie’, gebaseerd op een eenzijdige houding ten aanzien van het verleden. De revolutionairen zagen aan de geschiedenis immers eenvoudig voorbij, terwijl de anti-revolutionairen haar verafgoodden. De liberale politiek ging daarentegen uit van een visie waarin de geschiedenis op haar juiste waarde werd geschat. Zij streefde in haar beleid ‘de historische vormen der traditie’ na: verandering en continuïteit van het bestel werden er tot eenheid gebrachtGa naar eind175. Op geschiedtheoretisch vlak vertaalde deze geesteshouding zich in een pleidooi voor een ‘levende historiografie’: een geschiedschrijving die meegroeide met haar tijd zonder de boventijdelijke norm van wetenschappelijkheid volledig teniet te doen. Historie en Leven: binnen dat spanningsveld speelde Colenbranders denken over geschiedenis zich twee decennia lang afGa naar eind176. | |
[pagina 165]
| |
De eerste resultaten hiervan vervatte Colenbrander in enkele artikelen uit 1905-1908, de jaren waarin hij door het minutieuze werk dat de talloze bronnenpublikaties van de RGP van hem vergde, ‘als een berggeest in een berg besloten zat’Ga naar eind177. In deze historiografische studies zette hij zich af tegen elke geschiedschrijving die zichzelf tot taak stelde voortdurend over het geschiedgebeuren te oordelen: een dergelijke moraliserende geschiedschrijving stond immers al te vaak in dienst van een partijpolitiek ideaal. Wat hij dacht over de partijdigheid van een historiografie in dienst van -ismen, werd hierboven reeds aangehaald. De rigoureuze toepassing van de zich steeds sterker ontwikkelende historische methode beschouwde hij als het wapen bij uitstek tegen dergelijke gevaarlijke apriorismen. Sinds Ranke en Thorbecke had de geschiedbeoefening zich verwetenschappelijkt door haar streven naar onpartijdigheid. Deze weg was onomkeerbaar: de Wetenschap eiste blijvend haar rechten op. Maar onverdeeld gelukkig met deze verwetenschappelijking was Colenbrander zeker niet. De wetenschappelijkheid die hij van Fruin had geleerd, wou hij combineren met de gloed van een Von Treitschke, die hem tijdens een studiereis in Duitsland in 1895-1896 in geestdrift had gebrachtGa naar eind178. De overmatige acribie van rashistorici als F. Rachfahl of A. Aulard had er volgens Colenbrander toe geleid dat hun werken waren ontaard in kleurloze ‘knekelhuizen’, waarin een enorme hoop feiten onverwerkt lag opgetast. De detailanalyses van dergelijke geleerden toonden waartoe een verkeerd begrepen positivisme kon leiden: tot een totaal gebrek aan synthesekracht. De wetenschappelijke geschiedschrijving dreigde het slachtoffer van een verwarring tussen doel en middel te worden. Het opmaken van de inventaris der feiten, dat hulpmiddel had moeten zijn, was hoofdzaak geworden. Deze verwording kon slechts worden opgevangen, aldus de criticus, door een historiografie die het contact met het Leven niet schuwde. Een werkelijke dialoog met het verleden veronderstelde dat de persoonlijkheid van de historicus niet geheel afzijdig bleef van de beschreven historische processen, die tot één verhaal moesten worden gecombineerd en die moesten worden geïnterpreteerd. In dit perspectief moet ook Colenbranders en Kernkamps hierboven beschreven erkenning van de waarde van het werk van ontegenzeggelijk partijdige historici als Taine en Bilderdijk worden begrepen. Door hun strijdbare houding hebben zij tot vernieuwend onderzoek aangezet: hun provocaties hebben ‘een legende vernietigd, een zwaar gordijn opgelicht, den blik op de werkelijkheid vrij gemaakt’Ga naar eind179. Ware geschiedschrijving moest echter ook een geschiedschrijving ‘in op- | |
[pagina 166]
| |
dracht van de tijd’ zijn. In concreto betekende dit - althans voor Colenbrander - dat de geschiedschrijving moest uitgaan van het nationalisme. Het was immers deze factor die de grote historische syntheses van Lamprecht, Lavisse en vooral Pirenne - Blok werd niet genoemd! - voor Colenbrander zo'n aantrekkelijk karakter verleende. Hun werk ontsprong uit hun volk - en was juist daarom voor de hele mensheid waardevol. Kortom: ‘Wij eischen dus in den geschiedschrijver persoonlijkheid; wij eischen tevens in hem nationaliteit’Ga naar eind180. Naast de Wetenschap eiste ook het Leven zijn onvervangbare rechten op. Zo werd na de eeuwwisseling een wankel evenwicht tussen Historie en Leven gecreëerd. Maar de uitgesproken negatieve houding ten aanzien van de wetenschappelijke geschiedvorsing die in de betreffende historiografische studies werd ingenomen, liet reeds vermoeden dat de balans naar de tweede pool zou overslaan. Colenbranders openbare les in 1910, Nietzsche herdacht, bevestigde dit vermoeden. In dit abstracte en wat verwarde stuk verantwoordde en verscherpte hij de aanval die hij vóór 1910 op de verwetenschappelijking had ondernomenGa naar eind181. Weliswaar herhaalde hij ook in deze rede zijn kritiek op de vóór-Rankiaanse moraliserende geschiedbeoefening. Hij voegde er zelfs een nieuw element aan toe: de sinds de negentiende eeuw opgetreden verbrokkeling en vergruizing van de cultuur en dus ook van de ethiek maakten het eenvoudig onmogelijk de oude moraliserende historiografie, die berustte op een grote eenheid van levens- en wereldbeschouwing en daardoor toeliet een absoluut standpunt in te nemen, nog te verdedigen. Maar de ‘wetenschappelijke’ reactie was op haar beurt al snel uitgemond in een te erudiete geschiedvorsing. Colenbrander argumenteerde tegen de aldus ontstane verzamelwoede door enerzijds Fruins vertrouwen in de historische methode te minimaliseren en door anderzijds diens historisch perspectivisme te accentueren en zelfs te radicaliseren. Dat was een verstandige strategie aangezien de naam Fruin bij velen ontzag inboezemde, maar het was wel een vertekening van de ideeën van de meester. Dat zal Colenbrander echter een zorg geweest zijn. In de waarde én de mogelijkheid van een absolute ‘Voraussetzungslosigkeit’ geloofde hij (net als Bussemaker) niet meer en zijn doel was zijn jonge toehoorders ook tot dit standpunt te bekeren. Ter verantwoording van deze visie beriep Colenbrander zich op Nietzsches beroemde opstel Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben (1874). Nietzsche onderscheidde - zoals bekend - drie vormen van geschiedbeschouwing: de antiquarische, de monumentale (of heroïsche) en de kritische. De antiquarische geschiedbeschou- | |
[pagina 167]
| |
wing ontspringt aan een gevoel van piëteit, aan de wens het dierbare te bewaren; de monumentale stelt voor wie de toppen van het heden heeft bereikt, de hoge toppen van het verleden vanzelf in het licht; de kritische tenslotte ontstaat daar waar de mens - door de historische overlevering aan te tasten en te bestrijden - ruimte zoekt voor zelfverwerkelijking. Maar in elk van deze vormen van historisch denken schuilt een specifiek gevaar: de antiquarische ontaardt al snel in mummificatie, de monumentale in zinloze mythologie en de kritische in blindheid voor de eigen gebrekenGa naar eind182. Het zijn precies deze gevaren, die Nietzsche op zo visionaire wijze had begrepen, die zich nu manifesteren, aldus Colenbrander, doordat het Leven geen tegengewicht meer biedt tegen de Historie. Dit proces betitelde hij als het ‘historisme’, of met een nog scherpere term: ‘de historische ziekte’. Dit historisme is niet alleen toekomstdodend en verstevigt niet alleen de macht van de middelmaat, maar veroorzaakt ook een dreigend relativisme: ‘Het gezichtsvermogen kan worden vernietigd door te veel, te schel, te wisselend licht; - de fijnheid van het zedelijk gevoel afgestompt door overlading met onharmonisch werkende historische kennis. De jonge mensch wordt van zijne ankers geslagen; hij twijfelt aan alle rede, aan ieder begrip. In elken tijd was het anders; wat zou het er nog op aan komen, wie en wat gij zijt?... practisch ongeloof is de zielehouding van velen onzer. De besten beschansen zich in ironie, de groveren vervallen tot cynisme’Ga naar eind183. De diagnose was hard: de overspanning van de historische belangstelling had de levenskracht aangetast. Slechts door de door Nietzsche aangereikte remedie kan de aan de geschiedenis vastgeketende mens zich opnieuw bevrijden. Die remedie bestaat in het zich overgeven aan de on- en bovenhistorische dimensies van de werkelijkheid, aan kunst en religie, die door hun nadruk op het eeuwige en onveranderlijke de plaats van de wetenschap die slechts op het veranderlijke en relatieve oriënteert, moeten innemen. In het spoor van Nietzsche werden Historie en Leven dus haast onverzoenbaar tegenover elkaar geplaatst: de verwetenschappelijking van de geschiedschrijving had de vitalist Colenbrander te zeer ontgoocheld. Tien jaar later - in 1920 - bracht hij dit thema opnieuw ter sprake in een lezing voor het Historisch Genootschap te Utrecht Over een plaats uit Haldane's Before the WarGa naar eind184. De toon van deze voordracht was minder scherp, maar uiteindelijk werd dezelfde kritiek geuit. Het positivisme van Fruin c.s. moest plaats maken voor een constructivisme: de historicus moet - als een bouwheer - soeverein staan ten aanzien van zijn materiaal en dat materiaal beoordelen vanuit de vraag of het kan dienen voor het gebouw dat hij in zijn | |
[pagina 168]
| |
verbeelding reeds opgetrokken ziet. Een historiografie die zich enkel laat leiden door een ‘objectieve’ reproductiezucht, beantwoordt niet meer aan haar primaire functie: het Leven te dienen. De positivistische wetenschapstraditie die in Nederland door Fruin was geïnaugureerd, werd dus door enkele jongere historici (niet alle!) als vervreemdend ervaren. De geschiedwetenschap had zich in hun ogen te zeer losgemaakt van haar natuurlijke bodem: het concrete leven en de politieke actualiteit. De kritiek richtte zich bij Kernkamp en Colenbrander op verschillende aspecten van het gewraakte verwetenschappelijkingsproces. Kernkamp trok vooral van leer tegen de strekking van de ‘wetenschappelijke’ historiografie: in haar streven naar conciliantie en pacificatie was zij in een bedenkelijke matheid vervallen. Colenbrander bekritiseerde de verschijningsvormen van de verwetenschappelijking: een historisch besef dat zich beperkte tot nietsbeduidende detailanalyses kon toch niet volstaan! Maar uiteindelijk ging het om verschillende facetten van één zelfde fenomeen: een diepe onvrede met de bestaande traditie. Een geschiedschrijving die toenadering zocht tot de literatuur, leek een oplossing te kunnen bieden. |
|