De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
3. ‘Hogere journalistiek’ en contemporaine geschiedenisDe jongere generatie was niet van plan zich op te sluiten in het studievertrek. ‘Midden in het volle leven’: daar zag zij haar plaats. De culturele ontwikkelingen, maar vooral de zich snel wijzigende politieke toestand - zowel in binnen- als buitenland - eisten voortdurend de aandacht op. Het was een haastige generatie, strijdend en schrijvend ‘onder de pressie van het ogenblik’: de actualiteit dwong steeds opnieuw tot een snelle en besliste partijkeuzeGa naar eind78. De geestelijke vorm die bij dit kader paste, was niet langer het in andante uitgevoerde overzichtswerk, maar het korte en gejaagde journalistieke produkt, waarvan het thema niet was gebaseerd op een vrije keuze, maar door de actualiteit was opgedrongen. Bovendien beantwoordde de journalistiek aan de eisen van de gemassificeerde maatschappij. De jongere historici ervoeren deze journalistieke arbeid overigens niet als strijdig met de eisen van de geschiedwetenschap: de geschiedenis was voor hen immers ‘een sociëteit met veel buitenleden’Ga naar eind79. Deze politieke journalistiek was in hun ogen trouwens een ladder naar de contemporaine geschiedenis. De beoefening van die contemporaine geschiedenis zou echter oude theoretische problemen opnieuw acuut maken en tegelijk nieuwe vragen oproepen. Intussen mag niet uit het oog worden verloren dat ook Fruin reeds herhaaldelijk was ingegaan op de politieke actualiteit. Zijn leerling Blok bood de lezers van Onze Eeuw tijdens de Eerste Wereldoorlog (tot juni 1917) een maandelijks overzicht van de politieke en militaire gebeurtenissen. Maar de intensiteit waarmee de jongere generatie de politieke journalistiek beoefende, was veel groter. De journalistieke activiteiten van met name Kernkamp en Colenbrander illustreren dit overduidelijk. De onverkwikkelijke affaire van 1894 had Kernkamp in de richting van de journalistiek gedreven. Een professoraat zat er voorlopig niet in, maar de weg naar de journalistiek lag nog wijd open. Zij werd voor de jonge Kernkamp, die zich in het spoor van Treub engageerde | |
[pagina 147]
| |
in de radicale beweging, een belangrijk instrument ter verspreiding van zijn politieke ideeën. Al vanaf 1892 schreef hij zeer regelmatig voor verschillende radicale en linksliberale dag- en weekbladen. In het roerige jaar 1894 werd hij redacteur van het Zondagsblad van De Amsterdammer, dat van december 1894 tot december 1895 zou verschijnen. Het was een wekelijks complement van het radicale dagblad De Amsterdammer, dat in 1883 door J. de Koo was opgericht en waarvan het effect door P.L. Tak werd vergeleken met de val van een steen in een stille vijver vol kikkersGa naar eind80. Ook het gelijknamige en wat oudere weekblad De Amsterdammer (de latere Groene Amsterdammer) nam in de periode 1892-1893 en 1898-1902 regelmatig bijdragen van Kernkamps hand opGa naar eind81. In 1902 werd hij redactiesecretaris van Vragen des Tijds, dat vanaf zijn stichting in 1874 een belangrijke rol in de verspreiding van de denkbeelden van de vooruitstrevende liberalen had gespeeld. Kernkamp zou dit maandblad - ook in woelige perioden van redactionele onenigheden - trouw blijven tot 1930, toen de publicatie ervan werd stopgezetGa naar eind82. De laatste tien jaren combineerde hij dit secretariaat met de functie van hoofdredacteur van De Groene. Dat Kernkamp door al deze journalistieke werkzaamheden (waartoe hij ook door persoonlijke omstandigheden min of meer was gedwongen) niet geheel verloren ging voor de wetenschap, was in de eerste plaats te danken aan S. Muller Fz., die er ondermeer voor zorgde dat zijn protégé een bestuursrol in het Historisch Genootschap kreeg toebedeeldGa naar eind83. Het is onmogelijk en ook niet nodig de talloze themata die Kernkamp in zijn journalistieke produktie heeft aangesneden hier op te sommen. Slechts één punt, dat ook de finaliteit van zijn journalistieke arbeid betreft, willen wij aanstippen. Tussen september 1914 en augustus 1919 schreef hij voor Vragen des Tijds elke maand een overzicht van de militaire en politieke ontwikkelingen in De Europeesche OorlogGa naar eind84. In deze overzichten keerde hij zich met felheid tegen de geheime diplomatie als allesoverheersend principe van de Nederlandse buitenlandse politiek en het daarmee samenhangende gebrek aan informatieGa naar eind85. Het verspreiden van informatie, maar vooral het bevorderen van de politieke meningsvorming bij een ruimer publiek zag hij als de primaire doelstelling van zijn overzichten: het Nederlandse publiek, dat al te lang onwetend was gehouden, moest zich - zeker bij het toenemend gevaar dat ook Nederland in de Oorlog zou worden betrokken - een klaar beeld kunnen vormen van de ideologie van de oorlogvoerende mogendheden en van het verloop van hun strijd. Het argument dat Nederland een strikte neutraliteit moest handhaven en dat de politieke journalistiek deze neutraliteit in ge- | |
[pagina 148]
| |
vaar bracht, wees Kernkamp verontwaardigd van de hand. Deze neutraliteit was immers geen doel-op-zich, maar een middel om de nationale onafhankelijkheid te bewaren. Indien Nederland door het verloop van de Oorlog toch zou worden gedwongen partij te kiezen, zou het die keuze moeten funderen op een weloverwogen oordeel, wat slechts mogelijk was indien genoeg informatie voorhanden was. In geen geval mocht die keuze gebaseerd zijn op partijbelangen: het nationale belang moest in deze primerenGa naar eind86. De pro-Duitse stemmingmakerij die vooral rond Kuyper welig tierde, beantwoordde Kernkamp daarom met een kordate waarschuwing tegen de verblindende retoriek van de Duitse geleerden, een waarschuwing die bij zijn uit Duitsland afkomstige collega Oppermann niet in goede aarde vielGa naar eind87. De journalistieke ambities van Colenbrander vonden hun neerslag vooral in De Gids, waarvan hij sinds 1906 redactielid, sinds 1916 redactiesecretaris was. Ook al nam het tijdschrift in het Nederlandse culturele landschap niet langer de overheersende positie van weleer in, als Gids-redacteur kon Colenbrander toch volop deelnemen aan het intellectuele leven van zijn tijd. De Gids was wel geen ‘blauwe beul’ meer, het was nog steeds een ‘grijze tempel’. Deze ‘grijze tempel’ was voor Colenbrander een gedroomd forum om de politieke ontwikkelingen te commentariërenGa naar eind88. Hij deed dat veelvuldig, soms bijzonder scherp en polemisch, altijd met zijn gewone voortvarendheidGa naar eind89. Als Gids-redacteur was Colenbrander niet meer de vooruitstrevende Takkiaan van 1894: zijn politieke voorbeeld was nu W.H. de Beaufort geworden en in diens geest besprak hij de binnenlandse politiekGa naar eind90. De verzuiling, die steeds meer domeinen van het maatschappelijke leven omvatte, dwong hem te erkennen dat het einde van de Republiek niet het einde van de partijtegenstellingen had ingeluid: ‘Men bleef gesplitst in een twee- of drietal elkander uiterst weinig rakende levenskringen’. Partijvorming beschouwde hij - in tegenstelling tot Fruin - echter niet als een bedreiging van een evenwichtig staatkundig levenGa naar eind91. Integendeel: in een periode waarin het liberalisme niet langer de grondtoon van het Nederlandse politieke leven uitmaakte, trachtte hij de onmisbaarheid van de liberale partijen te verantwoorden. Daarbij nam hij een zeer dubbelzinnige positie in. Enerzijds waarschuwde de realiteit hem de liberale politieke ideologie niet langer gelijk te stellen met de nationale politiekGa naar eind92. Maar anderzijds claimde hij voor deze politiek hardnekkig - en tegen beter weten in - een algemeenheid, waarop volgens hem noch de socialisten noch de confessionelen zich konden beroepen: zij werden immers slechts door een klasse- of kerkelijk belang geleidGa naar eind93. | |
[pagina 149]
| |
Het waren echter niet alleen de binnenlandse politieke ontwikkelingen die Colenbranders aandacht opeisten. Sinds 1870 was de wereld groter geworden en van een politiek commentator werd verwacht dat hij ook over de nationale grenzen heen keek. Colenbrander trachtte aan die verwachtingen tegemoet te komen, wat hem bij vele studenten geliefd maakteGa naar eind94. Vooral voor Nederland achtte hij een dergelijke blikverruiming noodzakelijk. Het neutraliteitsprincipe, dat de buitenlandse staatkunde van Nederland al zo lang had beheerst, had de belangstelling voor de buitenlandse politiek immers niet bepaald gestimuleerd. Bij velen had die neutraliteit geleid tot onverschilligheid: de Nederlander ‘was er aan ontwend geraakt, zich de vraag te stellen, laat staan ze te beantwoorden, welken invloed buitenlandsche gebeurtenissen zouden kunnen hebben op de belangen en lotgevallen van het eigen land’Ga naar eind95. Die vraag ging Colenbrander in elk geval niet uit de weg. Voor de omschrijving van Nederlands plaats in de wereld baseerde hij zich op de ideeën van zijn vriend Van Vollenhoven. Deze had er in 1913 in een befaamd geworden boekje over De eendracht van het land voor gepleit dat Nederland - als kleine staat en in Grotius' traditie - de basis voor een internationale rechtsorde zou trachten te leggen. Juist omdat Nederland zo weinig materiële belangen had te verdedigen, kon het volgens hem een ‘gidsland’ zijn. Daardoor zou het bovendien niet langer de indruk wekken als ‘een duf land en een gebluschte natie’ dood te bloeden. Overigens beïnvloedde deze internationaal befaamde rechtsgeleerde op dit punt niet alleen Colenbrander: in de geschriften van Blok en Huizinga kunnen zijn ideeën eveneens worden teruggevondenGa naar eind96. Ook Van Vollenhovens collega's-juristen namen trouwens zijn niet van valse pretenties vrije conceptie over Nederlands rol in de wereld over. Toen in juli 1924 een groep Amerikaanse studenten Nederland bezocht, organiseerde de Leidse Universiteit een introductie-cursus voor de buitenlandse gasten. W.J.M. van Eysinga, hoogleraar Volkenrecht, sprak er over The place of Holland among the nations. Hij benadrukte daarbij - net als Van Vollenhoven - Nederlands rol als ‘centre of worldjurisdiction’ en de ‘international desinterestedness’ van het landGa naar eind97. Ook Colenbrander gaf - als hoogleraar Koloniale Geschiedenis - een lezing in deze introductie-cursus, en wel over Nederlands koloniaal beleid. Hij toonde zich in deze lezing (zoals in vele andere zowel journalistieke als historische geschriften) een voorstander van de ‘ethische politiek’ van de liberale politicus C.Th. van Deventer: Nederland moest de autonome ontwikkeling van de inlandse bevolking in Nederlands-Indië bevorderen, ondermeer door een uitbreiding | |
[pagina 150]
| |
van de onderwijsfaciliteiten en door een verhoging en verspreiding van de economische welvaart. Dit beleid werd omschreven als het aflossen van ‘een ereschuld’Ga naar eind98. Maar ook Colenbrander moest ondervinden dat een dergelijke politiek, die onlosmakelijk verbonden was met de Leidse Indologen-opleiding, nog lang zou moeten optornen tegen een krachtige tegenwind. In 1925 werd te Utrecht de zogenaamde ‘petroleum-faculteit’ opgericht door ondermeer Gerretson. Daar werden de Indologen in een uitgesproken anti-Leidse zin opgeleidGa naar eind99. Tijdens en vooral na de Eerste Wereldoorlog trok speciaal de ‘kiese’ verhouding met België Colenbranders aandacht. In een groot aantal ‘adviezen en opstellen’ accentueerde hij dat er tussen België en Nederland essentiële verschillen bestonden: een hereniging beschouwde hij als onmogelijk en ongewenst. Maar wat wel gewenst was, waren hechte vriendschapsbanden. De mogelijkheid daartoe werd in zijn ogen echter ondergraven door én het Belgische annexionisme én de Groot-Nederlandse beweging, die de grenzen van de actueel bestaande staten wilden hertekenen. De Belgische annexionisten waarschuwde hij dat een vérstrekkende herziening van de verdragen van 1839 voor Nederland onaanvaardbaar was. De Groot-Nederlanders vermaande hij de gerechtvaardigde steun aan de Vlaamse Beweging niet te verwarren met een streven de Belgische Staat ten gronde te richten. Kortom: het was politieke journalistiek in dienst van een beter wederzijds begrip tussen beide statenGa naar eind100. Kernkamp en Colenbrander waren natuurlijk niet de enige historici die aan politieke journalistiek deden. Hun generatiegenoot Brugmans leverde talloze bijdragen aan dagbladen als de Nieuwe Rotterdamsche Courant en De Telegraaf - zoveel zelfs dat Van Vollenhoven hem van veelschrijverij beschuldigdeGa naar eind101. Tussen 1915 en 1930 was Brugmans redactielid van De Groene Amsterdammer. In die functie volgde hij vooral de Amsterdamse lokale politiek en de rol van de SDAP daarin. Maar ook de themata die Kernkamp en Colenbrander hadden aangesneden, vonden in Brugmans' journalistiek weerklank. Met Kernkamp was hij het tijdens de Eerste Wereldoorlog eens dat de handhaving van de neutraliteit niet het einddoel van de Nederlandse buitenlandse politiek mocht zijn. Hij vreesde dat de vredelievendheid van een groot deel van het Nederlandse volk niets anders was dan de egoïstische wens met rust te worden gelaten en dus een verzaking aan de zedelijke plichten van het land inhield. Daarom ook liet hij (als sympathisant van de geallieerden) niet na herhaaldelijk te wijzen op de excessen van het pangermanisme: overdreven militarisme, overschatting van de waarde van de eigen Kultur, een grof | |
[pagina 151]
| |
machtsmaterialisme, een trotse onverschilligheid ten aanzien van het bestaansrecht van de kleine volkeren, een onverzadigbare landhongerGa naar eind102. Met Colenbrander deelde hij na de Oorlog de bezorgdheid om het Belgische annexionisme. In 1920 verzette hij zich in een brochure over De Wielingen tegen de Belgische aanspraken op Zeeuws-Vlaanderen en de ScheldemondGa naar eind103. De indrukwekkende journalistieke activiteit van deze historici was er dus op gericht de politieke meningsvorming in het onverschillige Nederland te bevorderen. Maar dat was niet haar enige finaliteit. Zij had ook een actualisering van de geschiedschrijving tot doel. De journalistieke overzichten waren vaak zeer kroniekmatig van aard. Het interpreteren van de beschreven feiten was niet primair. Daardoor werd ontzaglijk veel materiaal bijeengebracht, dat dan later kon dienen als basis voor een meer interpretatieve contemporaine geschiedschrijving. De journalistiek als een onmisbare voorarbeid voor de eigentijdse geschiedschrijving dus - of in Colenbranders woorden: ‘Het werk wil beschouwd worden als te behooren tot die in Nederland (althans ten opzichte van de buitenlandsche zaken) nog te schaars beoefende hoogere journalistiek, die niet enkel voor één dag werkt doch tot den arbeid van later komende historici een eersten grond zoekt te leggen. De schifting van het reusachtig materiaal dat de dagbladen ons iederen dag in huis brengen is in zulk een werk noodzakelijk nog onvolkomen; intusschen, eenmaal moet er toch mede worden begonnen, zal de historieschrijver van later althans iets vinden om op voort te bouwen’Ga naar eind104. De klacht dat de contemporaine geschiedschrijving te veel werd verwaarloosd, was overigens al ouder. Blok had haar reeds in 1897 geuitGa naar eind105. Zes jaar later hield Kernkamp een pleidooi voor de contemporaine geschiedbeoefening in Nederland. Hij wees daarbij op de grote achterstand ten aanzien van Duitsland, waar historici van formaat als Von Treitschke en Von Sybel - geïnspireerd en gepassioneerd door de machtsontwikkeling van het Duitse Rijk in de negentiende eeuw - hun krachten aan de beschrijving van de recente nationale geschiedenis hadden gewijd. Hij spoorde zijn Nederlandse vakgenoten aan hun voorbeeld te volgen: ook de eigen geschiedenis van de negentiende eeuw bood toch een handvol aantrekkelijke themata? De partijvorming, de uitbreiding van het koloniaal gebied, de opkomst van de arbeidersbeweging, de revolutie in handel, nijverheid en verkeer - het waren toch processen die tot beschrijving en bezinning prikkelden!Ga naar eind106. Zelf vatte hij het plan op een populaire biografie van Bismarck te schrijvenGa naar eind107. Kernkamps pleidooi bleef - hoe kon het anders in een tijd van | |
[pagina 152]
| |
modernisering van staat en maatschappij? - niet onbeantwoord, ook niet op institutioneel vlakGa naar eind108. In 1913 werd hij zelf buitengewoon hoogleraar in de Algemene Geschiedenis van de Nieuwste Tijd te Rotterdam. De contemporaine geschiedenis kreeg echter een bijzonder krachtige stimulans door de Eerste Wereldoorlog. In het buitenland was dat niet anders. In de Verenigde Staten werd in 1919 het Hoover Institute on War, Revolution and Peace (verbonden aan Stanford University) opgericht. Engeland volgde korte tijd later met het Royal Institute of International Affairs (1920). Welke indruk de Wereldbrand op de jongere historici in Nederland had gemaakt, bleek uit Kernkamps rectorale rede van 1919 over De tragedie der historieGa naar eind109. In het Tijdschrift voor Geschiedenis riep De Boer de historici op de oorzaken van deze catastrofe nader te onderzoekenGa naar eind110. De uitgave van talloze bescheiden betreffende de Oorlog en zijn voorgeschiedenis, die Duitse, Engelse, Franse en Amerikaanse historici vanaf 1919 verzorgden, hief alleszins het tekort aan bronnenmateriaal op. In 1924 werd onder impuls van N. Japikse een Comité tot onderzoek van de oorzaken van den Wereldoorlog opgerichtGa naar eind111. Brugmans, die ook bij dit Comité was betrokken, wijdde twee artikelen aan het ontstaan van de Oorlog en in 1936 bracht hij een synthese op de marktGa naar eind112. Intussen gaf Kernkamp druk bijgewoonde colleges over deze problematiekGa naar eind113. Maar de contemporaine geschiedschrijving bleef niet beperkt tot de Eerste Wereldoorlog. In het kielzog van de oorlogsliteratuur verschenen publikaties over de Russische Revolutie, het moderne imperialisme, de buitenlandse politiek van de verschillende Europese mogendheden...Ga naar eind114. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog waagden sommigen zich reeds aan een wetenschappelijke synthese van het tijdperk 1870-1914Ga naar eind115. Ook de colleges bleven niet beperkt tot de oorlogsgebeurtenissen. De directe voorgeschiedenis van de Oorlog eiste veel aandacht op, maar de negentiende eeuw en het post-Versailles Europa werden eveneens betrokken in de leerstofGa naar eind116. Na 1945 zou deze contemporaine geschiedenis een explosieve groei kennen, dit ten gevolge van ‘de schok van 1940’, toen Nederland voor het eerst sinds het ontstaan van het Koninkrijk rechtstreeks in een groot militair conflict betrokken raakte. Reeds in mei 1945 werd het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opgericht. Dit instituut coördineerde het onderzoek naar de oorlogsgebeurtenissenGa naar eind117. Maar de ‘historia hodierna’ - zoals één van haar belangrijkste beoefenaars, Presser, de eigentijdse geschiedenis betiteldeGa naar eind118 - bleef niet beperkt tot een uitvoerige analyse van de vijf catastrofale oorlogsjaren. Honderden andere themata werden aangesneden. Het aandeel van de | |
[pagina 153]
| |
contemporaine geschiedschrijving in de totale historische produktie bleef sindsdien onophoudelijk stijgen. Daardoor ontstond wel eens de indruk dat er vóór 1940-1945 geen contemporaine geschiedbeoefening had bestaan. In feite betekende de Tweede Wereldoorlog op dit vlak niet zozeer ‘a turning point’ (zoals H.W. von der Dunk later stelde), maar veeleer ‘a point of no return’Ga naar eind119. De contemporaine geschiedenis, aansluitend bij de ‘hogere journalistiek’, zorgde dus vanaf de eeuwwisseling voor een belangrijke perspectiefverbreding in de Nederlandse historiografie. De dominantie van de Republiek - het meest glorieuze en dus aantrekkelijke tijdvak van het nationale verleden - brokkelde nog vóór 1940 af en de blik werd wijder. Maar die verwijding ging ook gepaard met theoretische discussies. De oude problematiek van de onpartijdigheid keerde in een andere gedaante terug en nieuwe vraagstukken werden opgeroepen. Bij die nieuwe vragen speelde het probleem van de afstand in tijd tussen de historicus en de door hem beschreven processen een grote rol. Blok had het onbehagen van de contemporaine historicus reeds verwoord toen hij zich bij de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina geplaatst zag voor de taak een historisch overzicht te geven van de periode 1848-1898: ‘Wij vermogen uit het oogpunt van historie alleen aan te wijzen, welke ontwikkeling haar voorafging; om een historisch billijk oordeel over haar te kunnen vellen, zouden wij ook moeten weten, wat de gevolgen van hare eigene ontwikkeling zijn geweest’. Een ‘historisch billijk oordeel’ over het belang van een tijdvak veronderstelt dus de kennis van de gevolgen van de beschreven periode, en die bezit de contemporaine historicus juist nietGa naar eind120. Bloks leerling Brugmans omschreef het probleem later op analoge wijze, maar voegde er nog een nieuw element aan toe. De moeilijkheden voor de contemporaine historicus bestaan niet enkel uit het feit dat de beschreven ontwikkelingen zich nog niet hebben verdicht tot een proces met een duidelijk begin en einde. Er is nog een tweede factor die in rekening moet worden gebracht: de onmogelijkheid voor de contemporaine historicus zich op een archimedisch punt ‘boven’ de stof te plaatsen. Door die onmogelijkheid de eigen tijd à vol d'oiseau te beschouwen, is het immers ook onmogelijk in het geschiedverhaal de onderscheiden historische factoren in een juiste proportionaliteit weer te gevenGa naar eind121. Brugmans was overigens niet de enige die deze moeilijkheden onderkende. Ook Colenbrander wees op het dilemma dat de contemporaine historie per definitie een onevenwichtige geschiedenis schijnt te zijn. Wat wél mogelijk is, is een poging enige orde te scheppen in de chaos der gebeurtenissen, zo meende hijGa naar eind122. | |
[pagina 154]
| |
Brugmans, Colenbrander en de talloze anderen hadden gelijk dit probleem te stellen. Maar toch kan men zich afvragen of er op dit punt wel een essentieel verschil tussen de contemporaine geschiedschrijving en bijvoorbeeld de mediëvistiek bestaat. Voor géén historicus is er een archimedisch punt dat hem zou toelaten een volstrekt onaanvechtbare scheiding tussen het belangrijke en het onbelangrijke in het verleden (en in het heden) te maken. Zowel bij de mediëvist als bij de contemporanist is dat een kwestie van interpretatie. Dat elke interpretatie moet berusten op argumenten wil zij niet als onwetenschappelijk worden gebrandmerkt, ligt natuurlijk voor de hand. Maar het probleem van de proportionaliteit en het oordeel over het belang der beschreven processen was voor de eerste contemporanisten niet het hoofdprobleem. Veel belangrijker was de vraag naar de garanties die de contemporaine geschiedschrijving inzake de onpartijdigheid kan bieden. Fruin had in zijn gezaghebbende oratie reeds gesuggereerd dat de onpartijdigheid beter gewaarborgd is, wanneer de historicus niet meer rechtstreeks is betrokken bij de politieke partijstrijd die het onderwerp van zijn verhaal uitmaaktGa naar eind123. De contemporaine historicus beschrijft echter recente gebeurtenissen, waarin hij vaak zelf betrokken is (geweest) of die hem alleszins onrechtstreeks aanbelangen. Mag hij in staat worden geacht die gebeurtenissen op een onpartijdige manier te verhalen? Blok waarschuwde zijn studenten in elk geval speciaal bij de beoefening der contemporaine geschiedenis beducht te zijn voor vertekeningen van de historische realiteit. Het gevaar van partijdigheid bestaat, zo zei hij, natuurlijk bij alle geschiedschrijving, maar bij de contemporaine historiografie is het wel bijzonder acuutGa naar eind124. Sommige jongeren als De Boer en Japikse waren echter van oordeel dat precies de Nederlandse historici goed waren geplaatst om deze onpartijdigheid te waarborgen, alleszins inzake de Eerste Wereldoorlog. Behoorden zij immers niet tot een neutraal gebleven land en waren zij daardoor - meer dan de historici uit de rechtstreeks in de Oorlog betrokken naties - niet in staat de kwestie van bijvoorbeeld de schuldvraag op een onpartijdige manier op te lossen? Japikse verzekerde kort na de Eerste Wereldoorlog en voor een Duits publiek dat hij deze kwestie steeds als ‘neutraler Holländer’ was tegemoet getreden en (daardoor) steeds onpartijdig had geoordeeld. De politieke neutraliteit en de onpartijdigheid van de historicus ten aanzien van de oorlogvoerende mogendheden werden hier dus aan elkaar geklonkenGa naar eind125. De hierboven geschetste ‘Nederland-gidsland’-ideologie werkte dus ook in de geschiedtheorie door. | |
[pagina 155]
| |
Niet iedereen was echter even optimistisch. Vele vertegenwoordigers van de jongere generatie onderkenden de gevaren die de beoefening van de contemporaine geschiedenis met zich meebracht. Daarom hamerden zij op de noodzaak geschiedenis en partijpolitiek gescheiden te houden. In zijn betoog ten gunste van de instelling van hoorcolleges over de contemporaine geschiedenis, sprak Kernkamp de wens uit ‘dat deze colleges nooit ofte nimmer mogen ontaarden in pleidooien voor de eene of andere partij’Ga naar eind126. De traditie die Fruin had geïnaugureerd, bleef dus gehandhaafd. Voor de definiëring van het begrip ‘onpartijdigheid’ viel Kernkamp trouwens op Fruin terug. In een reactie op de geforceerde Utrechtse hoogleraarsbenoeming in 1912 van de jurist B.C. de Savornin Lohman, een neef van de voorman van de Christelijk-Historische Unie, en op de persheibel daarover, beschuldigde hij de nieuwe hoogleraar van partijdigheid. Daarbij maakte hij - helemaal in de lijn van Fruins oratie - een onderscheid tussen twee soorten (on)partijdigheid. De ‘ordinaire’ partijdigheid komt neer op een bewust vertekenen van de realiteit, terwijl de ‘edeler’ partijdigheid, waarin het verleden onbewust slechts vanuit één standpunt wordt belicht (en waaraan Lohman zich volgens Kernkamp had bezondigd), het gevolg is van een bezetenheid door een bepaald geloof of een politieke idee. Omgekeerd geldt dat de ‘vulgaire’ onpartijdigheid bestaat uit het bewust vermijden van alle mogelijke conflictsituaties, terwijl de ‘ware’ onpartijdigheid het betrekkelijk recht van elke partij tracht te erkennen. Fruiniaanser kon het niet!Ga naar eind127. Ook Colenbrander moest toegeven dat de contemporaine historicus zeer moeilijk tot een vrij en onpartijdig oordeel komt: zijn voorstelling wordt immers altijd - in meerdere of mindere mate - bepaald door ‘convenientie’Ga naar eind128. Maar die onvermijdelijkheid kan de historicus niet worden verweten: zij is eigen aan elke eigentijdse geschiedschrijving. Veel erger is echter de bewuste degradatie van het geschiedverhaal tot een politiek pamflet. Wat Colenbrander over een dergelijke partijdigheid dacht, moge blijken uit zijn bijzonder scherpe reactie in 1907 tegen de imperialistische historiografie. Daaruit deze wat pathetische oproep: ‘Er is een uitwas, nog afschuwelijker dan de dorheid der schoolgeschiedenis; het is de blinde doordraverij, zoo niet de venijnige valschheid der geschiedenis die zich in dienst gesteld heeft van iedere andere dan de hoogste en ruimste aspiratiën die in een volk of tijd worden aangetroffen. Wij hebben geschiedenissen in slavendienst van -ismen; ja wij dreigen er mede te worden overstroomd. Of het socialistische, imperialistische of andere partijwoede is waaraan zij zich verpand heeft, nimmer moge de hand verlamd zijn, die haar het masker af kan rukken’Ga naar eind129. ‘Honestum petimus usque’ (in een wat vrije ver- | |
[pagina 156]
| |
taling: ‘Eerzaam tot in de dood’) - dit weze het devies van de historicus!Ga naar eind130. Het thema van de onpartijdigheid speelde echter vooral in Brugmans' werk een grote rol. Meer dan Kernkamp en Colenbrander accentueerde hij de noodzaak in de contemporaine geschiedschrijving bijzonder voorzichtig te zijn. Ook hij besefte dat het moeilijk was onpartijdig te blijven wanneer het ging om recente gebeurtenissen als de Russische Revolutie, waarbij pro en contra zo scherp tegenover elkaar stondenGa naar eind131. Maar dat kon toch niet betekenen dat de historicus het streven naar onpartijdigheid maar moest laten varen? Wie bereid was te schrijven sine ira et studio, kon heel wat bereiken. Pirennes beschrijving van de recente politieke geschiedenis van België kon als bewijsplaats dienenGa naar eind132. De steunpilaren van deze onpartijdigheid waren in Brugmans' ogen de anti-normativiteit en de depolitisering van de geschiedschrijving. In zijn verwerping van uitgesproken waarde-oordelen in het geschiedverhaal sloot hij aan bij Blok (al had ook die in de praktijk heel wat waarde-oordelen geveld). Reeds in de Amsterdamse oratie van 1904 maakte Brugmans duidelijk dat een zedelijk oordeel over historische figuren of partijen in zijn optiek niet thuishoorde in het geschiedverhaal. Daarna heeft hij zijn afkeer voor een normatieve geschiedschrijving talloze malen - haast als een stoplap - herhaaldGa naar eind133. Daarbij aansluitend verdedigde hij ook de historistische stelling dat de waarde van een tijdvak niet mocht worden gemeten met de maatstaven van de eigen tijd. Bussemakers Leidse oratie waarin was betoogd dat een waarde-oordeel onvermijdelijk is, had Brugmans dus niet overtuigd: de ware geschiedschrijver oordeelde nietGa naar eind134. Dit was voor Brugmans geen abstracte theoretische stelling, maar een zeer concrete norm voor de contemporaine geschiedschrijving: het historisch onderzoek naar de wortels en het verloop van de Eerste Wereldoorlog mocht zich in geen geval inlaten met de schuldvraagGa naar eind135. Hoe moeilijk deze eis echter in te willigen was, bleek uit Brugmans' eigen synthese van 1936: op één bladzijde betoogde hij twee maal dat Nederland geen enkele verantwoordelijkheid voor het uitbreken van de Oorlog droeg. Zijn oudste zoon had dat al voorzien: in de discussie tussen Bussemaker en zijn vader had hij resoluut de zijde van de eerste gekozenGa naar eind136. Het streven naar onpartijdigheid hield voor Brugmans eveneens een streven naar de depolitisering van de geschiedschrijving in: het aanwenden van de geschiedenis voor politieke doeleinden verwierp hij met nadrukGa naar eind137. De weifelende houding die hij in talloze dagbladartikelen ten aanzien van Geyls Groot-Nederlandse geschiedschrijving | |
[pagina 157]
| |
innam, illustreerde dit. Na een aanvankelijk scepticisme had hij Pirennes beeld van de Scheiding der Nederlanden aanvaard. Maar toen Geyls Holland and Belgium in 1920 verscheen, oordeelde hij dat diens visie het Pirennistische beeld van de Scheiding corrigeerde. De politieke consequenties van de Groot-Nederlandse historiografie wees hij echter af. Dit standpunt hield hij ook aan na de publikatie van Geyls dubbelwerk over De Groot-Nederlandsche Gedachte in 1925 en in 1930: de kern van de Groot-Nederlandse geschiedschrijving aanvaardde hij, maar de politieke propaganda die Geyl in de bundels verwerkte, keurde hij zeer uitdrukkelijk af. In de jaren 1930 keerde hij zich echter ook tegen de Groot-Nederlandse geschiedvisie. Geyls Geschiedenis van de Nederlandsche Stam (vanaf 1930) bevredigde hem niet: de band die tussen Noord en Zuid werd gelegd, leek hem te geforceerdGa naar eind138. Dat bij die uiteindelijke afwijzing ook zijn afkeer voor Geyls vermenging van wetenschap en politiek een belangrijke rol speelde, werd duidelijk uit zijn recensie van Geyls Kernproblemen (1937). ‘Dat prof. Geyl bij wijlen aan hetzelfde euvel lijdt als Groen, wien hij verwijt, dat zijn historisch inzicht wordt verduisterd, zoodra zijn godsdienstige en staatkundige beginselen in het spel komen’ - dat was het wat Brugmans zo stoorde. Kortom: geschiedenis was één ding, politiek een anderGa naar eind139. Door historiografie en politiek gescheiden te houden, hoopte Brugmans de nationale eenheid te versterken. Op dit punt toonde hij zich een traditioneel leerling van Fruin en Blok. Herhaaldelijk klaagde hij over de vergruizing van de maatschappij en over het gebrek aan innerlijke samenhorigheid tussen de onderscheiden zuilenGa naar eind140. Eén van de oorzaken daarvan was volgens hem de verregaande politisering van het openbare leven: overal was het landsbelang voor het partijbelang geweken. Hij pleitte dan ook voor een machtsversterking van de onpartijdig geachte Kroon, het enige instituut dat een correctie op het partijparticularisme leek te kunnen bieden. En ook hier verscheen een geactualiseerde Willem van Oranje als lichtend voorbeeldGa naar eind141. Dit pleidooi ging gepaard met een accentuering van het belang van een ‘historische’ politiek, een politiek die zich niet liet leiden door ‘de koude hand van het dogma’, maar door een integratie van de oude vormen en de nieuwe nodenGa naar eind142. Slechts in de context van een onpartijdige monarchie en een ‘historische’ politiek kon dus een compromis dat de uiteengroeiende zuilen kon herenigen, worden bereikt. Een gepolitiseerde historiografie zou de toch al zo moeilijke realisatie van dat verzoenende compromis nog langer uitstellenGa naar eind143. Een verzoenend compromis - hoe goed paste deze wens ook bij het karakter van Brugmans! ‘Een patriarchale figuur met een verzoenende | |
[pagina 158]
| |
gemoedelijkheid’, zo omschreef Van Dillen dat karakter, en vele tijdgenoten konden met hem instemmenGa naar eind144. Zelf sprak Brugmans graag over ‘het echt Nederlandsche praedicaat van gematigd’Ga naar eind145. Hij was een voorzichtig historicus, die de wetenschap liever niet als een arena zag: ‘In historische zaken lijkt het debat mij niet het aangewezen middel om tot de benadering der waarheid te komen. In de politiek blijkt het nog te gaan; men neemt er tenminste den schijn van aan. Maar in de wetenschap is alleen heil te verwachten van de rustige bézinning van het onderzoek’Ga naar eind146. Het is een tekenende passage. Maar Brugmans' bedachtzaamheid werd lang niet overal en altijd op gejuich onthaald. Bij vele jongeren kwam zij over als een onwrikbaar, maar ouderwets vasthouden aan wetenschappelijke idealen die passé warenGa naar eind147. Maar ook generatiegenoten als Kernkamp en Colenbrander konden zich niet altijd vinden in Brugmans' bedachtzaamheid. Hun onvrede met de ontwikkeling van de historiografie speelde daarin een belangrijke rol. |
|