De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
2. De doorbraak van de sociale en economische geschiedenisDe oproep tot een verbreding van de historische thematiek die Blok in zijn oratie van 1884 had gelanceerd, viel bij de jongere generatie in goede aarde. Kernkamp sloot er zich reeds in 1893 expliciet bij aanGa naar eind31. In zijn onder leiding van de Utrechtse hoogleraar J.A. Wijnne gemaakte proefschrift over De Sleutels van de Sont (1890), dat bij de oudere historici een goede pers had gekregen, had hij zich trouwens niet beperkt tot een diplomatieke geschiedenis, maar ook de noordelijke handelsrelaties van de Republiek in kaart gebrachtGa naar eind32. Vijf jaar later bestempelde hij in De Kroniek de handelsgeschiedenis als ‘de schoone slaapster in het bosch, die nog altijd wacht op den wekkenden kus van den vorscher’Ga naar eind33. Ook Brugmans, die in Groningen bij Blok had gestudeerd en was gepromoveerd op een onderwerp uit de handelspolitieke geschiedenisGa naar eind34, viel zijn leermeester bij in diens streven naar een breder historisch perspectief. ‘De tijden roepen om een sociale geschiedenis’, herhaalde hij. Zelf trachtte hij die roep in 1895 te beantwoorden in een knap artikel waarin hij zich verzette tegen de overdreven idealisering van de zeventiende-eeuwse economische welvaart en de oorzaken van het achttiende-eeuwse handelsverval trachtte aan te duidenGa naar eind35. Z.W. Sneller, zelf economisch historicus, heeft in 1935 gesuggereerd dat Kernkamp tot de economische en sociale geschiedenis kwam onder invloed van het kathedersocialismeGa naar eind36. Dat het socialisme voor de jongere generatie een stimulerende factor in de verruiming van het historisch perspectief is geweest, valt inderdaad niet te loochenen. In zijn Utrechtse oratie bevestigde Kernkamp dit zelf: ‘De feiten en theorieën die ik onder den algemeenen naam van socialisme | |
[pagina 139]
| |
wil samenvatten, hebben velen de ogen geopend voor het belang van de studie der maatschappelijke toestanden’Ga naar eind37. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor J.G. van Dillen, die veel had geleerd van kathedersocialisten als Werner SombartGa naar eind38. Het historisch materialisme was in de jaren vóór en na de eeuwwisseling de brandende kwestie in de Nederlandse historische wereld. Bij de oudere generatie, met name bij Blok, was het - zoals hierboven werd beschreven - op vijandigheid onthaald. De jongere generatie toonde heel wat meer openheid. Bloks argument dat het historisch materialisme actuele politieke vraagstukken in het verleden projecteerde en daarom als partijdig moest worden afgedaan, overtuigde haar niet. Integendeel: met name Kernkamp ging zelf op zoek naar ‘sporen van socialisme’ in het verleden. Voor een hecht aangehaalde band tussen de historiografie en de actualiteit schrok hij niet terug: de geschiedbeoefening kon misschien zelfs bijdragen tot de oplossing van de sociale kwestie en tot de correctie van al te eenzijdige maatschappijmodellen als vervat in het organische staatsrecht van de anti-revolutionairen of in het syndicalismeGa naar eind39. Vooral in Amsterdam, waar de tradities veel minder sterk leefden dan in Leiden of Groningen, leek een vruchtbare dialoog tussen het socialisme en de historiografie mogelijk. Een jonge sociaal-democraat sprak over Amsterdam als ‘het eldorado voor den modernen geschiedschrijver’Ga naar eind40. De benoeming van Kernkamp in 1901 was op dit vlak een voltreffer. Hij kende de Duitse sociaal-democratische historici en waardeerde hen: ‘Wie geschiedenis gestudeerd en van hen niets gelezen had, was geen knip voor den neus waard’, vertelde hij zijn collega-historicus J.E. Elias, die hij tijdens het onderzoek voor zijn Bontemantel-uitgave in het Amsterdamse gemeente-archief had ontmoetGa naar eind41. Die kennis en openheid, gecombineerd met een grondig wetenschappelijk inzicht in de politieke en economische geschiedenis van de Republiek en speciaal in de bestuursgeschiedenis van Amsterdam, maakte hem bij uitstek geschikt als voorganger van die Amsterdamse studenten die zochten naar een geestelijke plaatsbepaling ten opzichte van de machtig wassende stroom der sociaal-democratie - en dat waren er nogal watGa naar eind42. In zijn Fruin-studie, geschreven vlak vóór de Amsterdamse benoeming, was Kernkamp voor het eerst systematisch op het historisch materialisme ingegaan. De vraag of Fruin een historisch materialist was geweest, beantwoordde hij ontkennend. Hij liet daarbij niet na de socialistische historici een overdreven eenzijdigheid en stelselzucht te verwijten. Maar vooral hun voortdurend theoretisch gewauwel hinderde hem. Zoals Fruin de katholieken in 1865 had opgeroe- | |
[pagina 140]
| |
pen de geschiedenis van de Opstand te schrijven vanuit het oogpunt van hun Kerk, zo vroeg Kernkamp nu de socialisten werk te maken van een praktische beschrijving van (een episode uit) de Nederlandse geschiedenis vanuit hun geloof, het historisch materialismeGa naar eind43. In de Amsterdamse sociaal-democratische studentenbeweging, waarin ondermeer Posthumus, Adama van Scheltema, Bonger, H.E. van Gelder en H. Bolkestein actief waren, ging deze passage niet onopgemerkt voorbijGa naar eind44. De Clionees en latere kunsthistoricus Van Gelder, voor wie Fruin ‘een ideoloog van geboorte’ was, bestempelde Kernkamps houding als ‘hooghartig’ en daagde hem uit in zijn oratie zijn visie op het historisch materialisme recht op de man af te verduidelijkenGa naar eind45. Kernkamp nam de handschoen op en wijdde zijn gehele oratie aan het historisch materialisme. Hij riep trouwens ook zijn vakgenoten op het historisch materialisme in alle openheid tegemoet te treden: ‘De periode waarin de historici de socialistische opvatting van de geschiedenis zonder vooringenomenheid tot een onderwerp van studie en kritiek maken, is pas aangebroken. Zonder vooringenomenheid - en bovenal zonder vrees mogen zij dit doen’. Zelf toonde hij zich welwillend jegens de marxistische geschiedopvatting, zeker wanneer het ging om de revisionistische variant van Bernstein. Maar die welwillendheid werd overschaduwd door een lange lijst van verwijten. De historisch materialistische theorie was in Kernkamps ogen een te monocausaal en absoluut schema, gebaseerd op al te grove denkcategorieën. Bovendien maakten de socialisten zich volgens hem schuldig aan apriorisme: zij achten hun theorieën bewezen door historisch onderzoek, maar in werkelijkheid postuleren zij hun stellingen zonder of op basis van onnauwkeurig en partijdig onderzoek. Ook in deze oratie stond de oproep tot praktisch historisch onderzoek centraal. De arrogantie waarmee de socialisten over de ‘burgerlijke’ historici spraken, ergerde Kernkamp mateloos: Lamprecht, Fruin, O. van Rees (auteur van de uit 1868 daterende Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der 18e eeuw) en andere ‘geboren ideologen’ hadden zich door hun fundamenteel onderzoek op het vlak van de economische en sociale geschiedenis tenminste niet beperkt tot theoretische abstracties over de klassenstrijd. Mochten de Nederlandse socialisten, wier geschriften ook nog al te vaak de stempel ‘Made in Germany’ droegen, hun voorbeeld volgen!Ga naar eind46. De oratie verwekte opschudding, niet alleen bij Verwey die haar bestempelde als ‘een glanzend misverstand’, maar ook bij de sociaal-democraten zelf. Partijtheoreticus Van der Goes, die in november 1899 als privaatdocent in de Socialistische Economie aan de Amsterdamse Uni- | |
[pagina 141]
| |
versiteit was toegelaten, beantwoordde Kernkamps kritiek in De Nieuwe Tijd op de klassieke dogmatische wijze (zelfs Franz Mehring werd ingeschakeld!); maar op de oproep te komen tot zelfstandig historisch onderzoek werd amper ingegaanGa naar eind47. Tijdens zijn Amsterdamse jaren bleef Kernkamp een grote belangstelling voor de socialistische geschiedopvatting koesterenGa naar eind48. Toen hij in 1903 Amsterdam voor Utrecht ruilde, werd zijn vertrek dan ook betreurd door sociaal-democratische studenten als Van Gelder. Ontgoocheld en wat gepikeerd schreef deze: ‘Onverantwoord tegenover de studenten, die met de half-gebakken peren blijven zitten, maar ook wel onverantwoord tegenover de geschiedeniswetenschap, lijkt mij dit terugtrekken van iemand, die zoo royaal begon en daardoor zoo'n hooge opvatting van zijn taak bleek te hebben en zooveel beloofde. Een tocht naar Utrecht, met in den ransel zooiets van een sociale geschiedenis der 17de eeuwsche republiek - waarachtig het lijkt op een begrafenis’Ga naar eind49. Het feit dat Kernkamp een bijzonder innemend docent was, zal wel een rol bij deze reactie hebben gespeeldGa naar eind50. Maar ook in Utrecht toonde hij dat hij niets wou weten van een principiële afwijzing van het historisch materialisme. Zijn eerste promovendus was de marxist Van Ravesteyn, wiens proefschrift (1906) bij Blok op scherpe kritiek werd onthaald. Zelf zou Kernkamp zich nooit bekeren tot het historisch materialisme of tot het socialisme. Hij bracht veel waardering op voor Jaurès, Bebel en Kautsky en voor hun historisch werk, dat op een gematigd en kritisch marxisme stoeldeGa naar eind51. Maar een orthodox historisch materialisme, waarin alle ideële factoren werden gereduceerd tot ‘begeleidingsverschijnselen’ van economische structuren, kon hij nooit huldigenGa naar eind52. Brugmans nam een vergelijkbaar standpunt in. In de jaren vóór en na de eeuwwisseling engageerde hij zich in de strijd tegen een geschiedschrijving die zich beperkte tot de reconstructie van de staatkundige gebeurtenissen: niet alleen de ‘feiten’, ook de ‘toestanden’ moesten in het geschiedverhaal worden betrokken. Zijn artikel uit 1895 over de dalende conjunctuur van de handel tijdens de Republiek was daarvan een eerste concrete illustratie geweest. Kernkamps oproep het historisch materialisme zonder vrees of vooringenomenheid tegemoet te treden leidde tot een tweede proeve. In 1902 hield hij te Groningen een lezing over De staatspartijen in de Republiek van een economisch standpunt, waarin hij onderzocht of de uiteenlopende politieke opvattingen van de Oranje- en de Statenpartij ook verschillen op sociaal en economisch vlak weerspiegelden. Een confrontatie met het historisch materialisme lag daarbij voor de hand. Hij kwalificeerde dat historisch materialisme als ‘een onrijpe vrucht’. Ook hier | |
[pagina 142]
| |
geen principiële afwijzing dus: ‘Een onrijpe vrucht is geen bedorven vrucht, al wordt zij even spoedig als deze weggeworpen. En dit laatste zou ik toch jammer vinden, zoo wij een vrucht van den goeden boom voor ons hebben, den boom der wetenschap’. Slechts de toetsing van de theorie aan de feiten kon zekerheid brengen. Het voorgenomen onderzoek van de sociaal-economische structuur van beide staatspartijen zou dan ook een test-case voor het historisch materialisme worden. In zijn conclusie bleef Brugmans gematigd: hij gaf toe dat het mogelijk was te spreken van een economische tegenstelling tussen de Oranje- en de Statenpartij, maar die economische oppositie ook als de grondslag van de partijverdeling beschouwen, was - bij de huidige stand van het onderzoek - uiterst twijfelachtigGa naar eind53. Verder economisch historisch onderzoek bleef dus nodig. In zijn Amsterdamse oratie sneed Brugmans dit thema opnieuw aan. De studenten verwachtten van Kernkamps opvolger trouwens een duidelijk standpunt ten aanzien van de recente historiografische ontwikkelingenGa naar eind54. Op 7 maart 1904 sprak hij over Het belang der economische geschiedenis. Hij wees erop - en met instemming - dat de economische geschiedenis aan betekenis won, doordat de verhoudingen tussen de verschillende sociale klassen in de actuele politiek een steeds grotere rol speelden. In een kort historiografisch overzicht poogde hij aan te tonen dat de recente groeiende interesse voor de economische factoren in de geschiedenis een belangrijk winstpunt voor de wetenschap betekende. Maar hij accentueerde tevens dat hij voor de economische geschiedenis geen primaat in de historiografie wou opeisen: zij verdiende aanmoediging, niet omdat de economische factoren de grondslag van het hele maatschappelijke gebeuren, inclusief politiek, recht en kunst, zouden zijn, maar omdat de wetenschappelijke studie ervan anders nog verder achterop zou raken ten aanzien van andere historische disciplines als de staatkundige of diplomatieke geschiedenisGa naar eind55. Die reserve liet reeds vermoeden dat Brugmans zich - evenals Kernkamp - niet zou bekeren tot het historisch materialisme. Het bleef voor hem ‘eenvoudig een nieuwe methode van onderzoek, wier deugdelijkheid aan de practijk kan worden getoetst’. Voor een orthodox marxisme bood die geschiedpraktijk in Brugmans' ogen geen grond: tussen het geestelijke en het stoffelijke bestond een wisselwerkingGa naar eind56. De rol van het individu in het historisch proces mocht niet worden weggecijferdGa naar eind57. Maar de geschiedenis beperken tot een beschrijving van de lotgevallen van die individuen, dat kon niet: ‘Geschiedenis is de wetenschap, die de ontwikkeling der menschen als sociale individuen in causaal verband onderzoekt’Ga naar eind58. Het opsporen van | |
[pagina 143]
| |
die causaliteit achtte Brugmans van primordiaal belang, ‘ook om het toevallige uit ons bestaan weg te nemen en het noodwendige daarin te onderkennen en te aanvaarden’. Goede geschiedschrijving duidde in deze optiek de natuurlijke en logische ontwikkeling, de vanzelfsprekendheid van het historisch proces aan. Dat dit met name in de economische geschiedenis mogelijk was, lag voor de handGa naar eind59. Kernkamp en Brugmans hielden dus - in dialoog met het historisch materialisme - een pleidooi voor de sociale en economische geschiedenis. Voor hun generatiegenoot Colenbrander gold dit in veel mindere mate. Op thematisch vlak toonde deze zich een traditioneel leerling van Fruin, bij wie hij nog had gestudeerd en voor wie hij een grote piëteit voeldeGa naar eind60. In maart 1897 promoveerde hij bij P.L. Muller - Fruin was reeds met emeritaat - op het eerste deel van De Patriottentijd. Dit uitmuntende proefschrift, dat twee jaar later reeds werd uitgebreid tot een driedelige studie, trok dadelijk de aandacht. De promovendus had hier immers niet alleen een nog grotendeels onontgonnen periode uit de staatkundige geschiedenis van Nederland aangepakt: hij had zich daarvoor ook gebaseerd op een massa onuitgegeven documenten uit buitenlandse archiefdepots (Parijs, Londen, Wolfenbüttel ...). Deze methode maakte de kracht van het werk uit: Colenbrander beschreef de gebeurtenissen vanuit het perspectief van de internationale betrekkingen en slaagde er daardoor in de val van de Republiek niet alleen door endogene, maar ook door exogene factoren te verklaren. Maar die zelfde methode hield ook gevaren in: de buitenlandse archiefdocumenten toonden de patriotten immers bijna uitsluitend in hun afhankelijkheid ten aanzien van de Franse geestesverwanten. De auteur werd daardoor licht in de verleiding gebracht de Patriottentijd al te zeer als ‘een marionettentheater’ voor te stellen, een opvatting die een halve eeuw later door Geyl zou worden bestredenGa naar eind61. Deze staatkundige geschiedenis bleef in Colenbranders historiografie steeds een centrale plaats innemen. Toch betrok hij ook de handelsgeschiedenis van de Republiek in zijn blikveld, met name in zijn onderwijs en onderzoek van de koloniale geschiedenisGa naar eind62. Ten aanzien van het historisch materialisme behield hij (ondanks zijn socialistische studentenverleden) een grotere reserve dan Kernkamp en Brugmans. De marxistische geschiedopvatting bleef in zijn ogen een grove simplificering van het historisch proces: ‘Er is oneindig meer in den hemel en op de aarde, dan waarvan deze philosophie tot dusver heeft gedroomd’. Voor Van Ravesteyns dissertatie kon hij dan ook slechts een matige waardering opbrengenGa naar eind63. De pleidooien die Brugmans en Kernkamp voor een sociale en eco- | |
[pagina 144]
| |
nomische geschiedenis hielden, bleven overigens niet onbeantwoord, mede omdat de economen (zoals Treub) zich eveneens ‘historischer’ opstelden. Na 1910 - toen ook de vrees voor het historisch materialisme als intellectueel complement van een revolutionair socialisme geleidelijk was weggeëbd - kenden de economische en sociale geschiedenis een snelle doorbraakGa naar eind64. Daardoor sloot de Nederlandse geschiedschrijving aan bij de historiografische ontwikkelingen in het buitenland. In Duitsland was de economische geschiedenis reeds in het midden van de negentiende eeuw van de grond gekomen. In het laatste kwart van deze eeuw had zij - door het werk van G. Schmoller, K.Th. von Inama-Sternegg en vele anderen - een respectabele status bereikt. In Engeland was zij omstreeks 1880 de interessesfeer van de historici binnengedrongen. Enkel Frankrijk was op dit punt achtergebleven. Daar vond de economische geschiedschrijving pas twee decennia later haar eerste vertegenwoordigers (H. Sée en H. Hauser). De doorbraak van de economische en sociale geschiedenis in Nederland speelde zich simultaan op verschillende niveaus af: op het onderzoeks-, onderwijs- en institutionele niveau. Dit was bijzonder duidelijk voor de economische geschiedenis. Wetenschappelijk onderzoek werd op dit gebied verricht door velen. Brugmans zelf had hierin een belangrijk aandeel. Opvallend daarbij was dat hij het terrein van de economische geschiedenis inperkte in vergelijking met het domein dat Blok in 1895 aan de ‘geschiedenis der volkshuishouding’ had toegewezen: de staatkundige geschiedenis werd niet langer weerhouden. Daardoor werd de specifieke identiteit van de economische geschiedenis meer benadruktGa naar eind65. Brugmans werkte ondermeer over de kloosterindustrie en over de Oost-Indische CompagnieGa naar eind66. Maar vooral de economische ontwikkeling der steden trok hem aanGa naar eind67. De geschiedenis van Amsterdam was een steeds terugkerend thema in het werk van deze GroningerGa naar eind68. Vóór 1940 verrichtten met name I.J. Brugmans, M.G. de Boer, J.G. van Dillen en Sneller nog pionierswerk in de economische geschiedenisGa naar eind69. Maar het ging niet alleen om individueel onderzoek: er werden ook collectieve projecten op touw gezet. In het bekende RGP-leemtendocument uit 1904 werd met veel nadruk gewezen op de noodzaak grote bronnencollecties betreffende de economische geschiedenis te ontsluiten. Daarbij kreeg niet alleen de handelsgeschiedenis van de Republiek, maar bijvoorbeeld ook het economisch protectionisme van de achttiende eeuw aandacht. Zelfs de kwantitatieve economische geschiedenis werd er geïntroduceerdGa naar eind70. Op onderwijsvlak gaven Kernkamp en Hajo Brugmans grote over- | |
[pagina 145]
| |
zichtscolleges over de economische geschiedenis van Nederland. Daarnaast diepten zij in hun lessen ook specifieke topics uitGa naar eind71. Institutionele hervormingen - zoals Bussemaker reeds in 1903 had bepleitGa naar eind72 - konden dan ook niet langer uitblijven. Afzonderlijke leerstoelen Economische Geschiedenis werden opgericht. In 1913 werd Kernkamp benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Economische Geschiedenis van Nederland (tot het einde der achttiende eeuw) aan de nieuwe Nederlandse Handelshogeschool te Rotterdam. Daar doceerde ook Posthumus, die vanaf 1921 Economische Geschiedenis te Amsterdam zou onderwijzen en in Rotterdam door Sneller werd opgevolgd. Gespecialiseerde instituten als het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief (1914) werden opgerichtGa naar eind73. Ook de ‘sociale constructies’ uit het verleden werden steeds meer het onderwerp van historisch onderzoek en onderwijs. De sociale geschiedenis werd niet langer beschouwd als ‘een offeren aan een mode van de dag’Ga naar eind74. Elias' magistrale studie over de Amsterdamse patriciërs en Rüters even voortreffelijke dissertatie over de spoorwegstakingen van 1903 waren hiervan slechts twee voorbeelden. Ook in het leemtendocument kwam de sociale geschiedenis aan bodGa naar eind75. In 1935 zou het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis worden opgerichtGa naar eind76. Intussen was ook het domein van de sociale geschiedenis nauwkeuriger afgebakend. Blok had nog een integrale geschiedenis beoogd. In de optiek van de jongere generatie werd zij een bescheidener project, gericht op de ontsluiting van het netwerk van de sociaal-economische contacten die tussen de verschillende maatschappelijke groepen in het verleden hadden bestaan en op het in beeld brengen van de levensomstandigheden van deze groepenGa naar eind77. Toch bleef de afpaling van het domein van de sociale geschiedenis een probleem, en dat is zij tot heden gebleven. De term ‘sociale geschiedenis’ wordt veelal gebruikt ter aanduiding van het onderzoek van bovengenoemde contacten en levensomstandigheden en kan daardoor wel eens een synoniem van ‘mentaliteitsgeschiedenis’ worden. Maar marxistisch geïnspireerde historici reserveren deze zelfde term (zoals hun collega's in Engeland) eerder voor de studie van de arbeidersbeweging. De doorbraak van de economische en sociale geschiedenis na de eeuwwisseling betekende het einde van een ontwikkeling die bij Blok was begonnen. Meer dan twee decennia had de verruiming van het historisch perspectief in het centrum van de geschiedtheoretische discussies gestaan. De band tussen deze discussies en de politieke actualiteit was daarbij bijzonder hecht geweest en had zich het duidelijkst gemanifesteerd in de standpunten die ten aanzien van het histo- | |
[pagina 146]
| |
risch materialisme waren ingenomen. De politieke actualiteit zou echter niet alleen dwingen tot een verbreding van de historische thematiek, maar ook zelf worden geïncorporeerd in de historiografie. Zij speelde dus een dubbele rol in de uitbouw van het historisch veld: als motor achter de sociale en economische geschiedenis (extern) en als eigenlijk onderwerp van de geschiedschrijving (intern). De weg naar die tweede rol werd geëffend door de politieke journalistiek. |
|