De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
1. Determinanten van een nieuwe generatieDe meest uitgesproken vertegenwoordigers van deze generatie waren G.W. Kernkamp (1864-1943), Hajo Brugmans (1868-1939) en H.Th. Colenbrander (1871-1945). Zij kwamen tot wasdom in de jaren tachtig en in de eerste helft van de jaren negentig van de vorige eeuw: Kernkamp studeerde van 1882 tot 1888 (te Utrecht), Brugmans van 1886 tot 1891 (te Groningen) en Colenbrander van 1891 tot 1895 (te Leiden). Omstreeks de eeuwwisseling traden zij op het voorplan en tot de vooravond van de Tweede Wereldoorlog bleven zij een | |
[pagina 133]
| |
vooraanstaande rol spelen in de Nederlandse historische wereld. Enkele biografische gegevens kunnen dit verduidelijken. Kernkamp werd in 1901 benoemd tot hoogleraar te Amsterdam, maar vertrok twee jaar later naar Utrecht, waar hij - vanaf 1904 bijgestaan door O.A. Oppermann (Middeleeuwse Geschiedenis) - tot 1935 doceerde. Brugmans volgde in 1903 Kernkamp op te Amsterdam, waar hij tot 1938, het jaar van zijn emeritaat, een groot aantal studenten opleidde. Hij kreeg daarbij de hulp van N.W. Posthumus en J.S. Theissen, die respectievelijk vanaf 1921 de Economische Geschiedenis en vanaf 1930 de Vaderlandse Geschiedenis van hem overnamen. De carrière van Colenbrander verliep minder rechtlijnig. In 1897 werd hij - op voorspraak van Fruin - adjunct-rijksarchivaris in Den Haag. Vijf jaar later werd hij benoemd tot secretaris van de Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën; in 1910 tot directeur van het Bureau van de RGP. In datzelfde jaar werd hij toegelaten als privaatdocent in de Staatkundige Geschiedenis van Nederland aan de Juridische Faculteit te Leiden; in 1917 werd hij lector. In 1918 volgde de benoeming tot hoogleraar Koloniale Geschiedenis in de Faculteit der Letteren. De bekroning kwam in 1925: hij werd - als opvolger van Blok - hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis, een prestigieuze functie die hij tot de sluiting van de Leidse Universiteit in november 1940 bekleeddeGa naar eind9. Vanuit deze vooraanstaande posities in het institutionele netwerk hebben Kernkamp, Brugmans en Colenbrander hun visie op de aard en de taak van de geschiedschrijving verspreid. Zij deden dit - in tegenstelling tot Fruin en Blok - niet vanuit een duidelijk omschreven programma. De historiografische studies die Kernkamp in 1931 onder de titel Van Menschen en Tijden bundelde, droegen amper een systematisch karakter. In nog sterkere mate geldt dit voor de theoretische ideeën van Brugmans. Zijn beide zoons hebben - zeer tot hun spijt - beklemtoond dat hun vader eenvoudigweg niet geloofde dat de behandeling van theoretische vraagstukken waardevol kon zijnGa naar eind10. Dit is wellicht wat scherp gesteld. Voor Brugmans was de geschiedenis in de eerste plaats een concreet vak, dat er nu eenmaal was. De noodzaak het te legitimeren drong zich amper op. Maar dat weerhield hem er niet van de theoretische discussies omstreeks de eeuwwende toe te juichen. Zelf gaf hij van 1905 tot 1938 een tweejaarlijks college over Methode en Kritiek waarin behalve methodologische, ook theoretische kwesties aan de orde werden gesteldGa naar eind11. Ook al is het moeilijk te komen tot de omschrijving van een eenduidig programma dat de geschiedtheoretische ideeën van deze historici bepaalde, het blijft mogelijk enkele determinanten van hun denken | |
[pagina 134]
| |
aan te duiden. Het ‘brandpunt’ van het Nederlandse geestelijke leven in de jaren negentig van de vorige eeuw, De Kroniek (1895-1907) van de veelzijdige sociaal-democratische journalist P.L. Tak, kan hierbij als aanknopingspunt dienen. Huizinga heeft de invloed van dit weekblad voldoende onderstreept. De Kroniek, waarvan ondermeer Jan Veth, André Jolles, J.F. Ankersmit, J.D. Bierens de Haan, Frans Coenen en Frank van der Goes vaste medewerkers waren, sloot aan en bouwde voort op de Beweging van Tachtig, maar liet tegelijk een nieuw geluid horenGa naar eind12. Dit nieuwe geluid hield voornamelijk een wending van het individuele naar het gemeenschappelijke in. Een gevoel van maatschappelijkheid drong zich na het esthetisch individualisme van De Nieuwe Gids immers opnieuw op, wat zich in De Kroniek ondermeer vertaalde in een sterke aandacht voor het socialisme. Tachtig werd er echter niet alleen gesocialiseerd, maar ook gerationaliseerd: naast het subjectieve kwam er opnieuw plaats voor het objectieve, naast de kunst de wetenschap. Deze twee spanningsvelden - individualisme versus maatschappelijk engagement en kunst versus wetenschap - waren ook de belangrijkste determinanten van de geschiedtheoretische ideeën van de hier besproken historici. In de hiërarchie van de lyriek van Willem Kloos, Jacques Perk, Albert Verwey en de andere Tachtigers stond de Verbeelding ver boven de Ratio. Met een onbeperkt vertrouwen in de Intuïtie en de Fantasie keerden deze ‘vorstelijke dragers van het Schone’ zich tegen de ‘dorre’ wetenschap. ‘Overal zien we het redeneerend element teruggeweken en het verbeeldingselement, het concrete beeld, op het eerste plan gebracht’, - in deze woorden omschreef Verwey het culturele landschap rond 1885Ga naar eind13. Maar enkele jaren later wijzigde deze situatie zich: de Rede eiste opnieuw haar rechten op. Negentig bracht echter geen volkomen omkering van de hiërarchie van Tachtig: daarvoor waren de veranderingen die De Nieuwe Gids in het geestelijk klimaat had teweeggebracht, te groot geweest. Op de absolute Verbeelding volgde niet de absolute Rede, maar wel een Rede die de Verbeelding als het ware wou incorporeren. Huizinga heeft in zijn Herdenking van G.W. Kernkamp, één van zijn laatste stukken, gesuggereerd dat de jonge Kernkamp sterk gegrepen werd door de Beweging van Tachtig: ‘De grenzelooze vereering van kunst en letteren, die een zekere geringschatting van de wetenschap inhield, nam ons hevig in beslag’. Maar hij liet er onmiddellijk op volgen: ‘Die verregaande aesthetiseering van den geest stond evenwel een intensieve en persoonlijke overgave aan studie en wetenschap geen oogenblik in den weg’Ga naar eind14. Ook de mediëvist, later contemporanist C.D.J. Brandt heeft gewezen op de invloed van Tachtig op | |
[pagina 135]
| |
zijn leermeester, maar tegelijk gewaarschuwd tegen de overschatting ervan: de bewondering die Kernkamp voor Fruin zou hebben gekoesterd, relativeerde in Brandts ogen diens enthousiasme voor TachtigGa naar eind15. Het weifelende karakter van vooral Huizinga's uitspraak weerspiegelt goed de kritische bewondering, die de jonge Kernkamp voor de Beweging van Tachtig opbracht. Hij had haar leren kennen in het fin de siècle Amsterdam. De esthetische revolutie van Tachtig sprak hem aan, maar toch bleef hij een zekere afstand bewaren. Later heeft hij met lof gesproken over de zelfstandigheid die Gerrit Kalff, zijn leraar aan het Haarlemse gymnasium en latere mede-redacteur van Vragen des Tijds, ten aanzien van Tachtig had behouden: deze had in zijn onderwijs en onderzoek de literatuurgeschiedenis niet - zoals tevoren gebruikelijk was - opgevat als een opsomming van filologische eigenaardigheden, maar als een tak van de kunstgeschiedenis zonder te vervallen in de door de Tachtigers voorgestane esthetisering van de literatuurgeschiedenisGa naar eind16. Die zelfstandigheid had Kernkamp ook zelf behouden. Over de overdreven waardering van de kunst kon hij zeer ironisch spreken. In de eerste jaargang van De Kroniek schetste hij een portret van zijn vriend Samuel Muller Fz. Hij beklemtoonde dat vooral diens betekenis als geleerde aan bod zou komen. Wat uitdagend voegde hij daaraan toe: ‘Het is een kittelend genot juist aan de lezers van dit Weekblad, voor wier wetenschappelijke ontwikkeling ik den hoogsten eerbied koester, maar wier juiste waardeering van wetenschappelijken arbeid een weinig geleden kan hebben onder hunne groote vereering van de kunst, de beteekenis te verklaren van een geleerde, die dikke boeken, vol noten en bijlagen heeft geschreven’. Het nodeloze misverstand dat tussen kunstenaars en geleerden was gegroeid, hinderde hemGa naar eind17. Dat misverstand hinderde ook de wat jongere Colenbrander. Als Leids student toonde hij zich - samen met zijn vriend Cornelis van Vollenhoven - een overtuigd aanhanger van Tachtig en bij hun behoudsgezinde medestudenten golden zij als nieuwlichtersGa naar eind18. Maar dit betekende niet dat zij kritiekloze bewonderaars van Tachtig waren. Uit een pamflet dat in het Colenbrander-archief wordt bewaard, blijkt dat zij de taak van De Nieuwe Gids als voleindigd beschouwdenGa naar eind19. Wat Colenbrander in de vertegenwoordigers van Tachtig ergerde, heeft hij - net als Huizinga - beschreven in confrontatie met de door hem zo bewonderde Jan Veth. In het in memoriam dat hij in 1925 voor De Gids over deze schilder en dichter schreef, bracht hij het ongenoegen dat bij de eigen generatie (de ‘negentigers’) leefde over de arrogantie waarmee de Tachtigers hun ideeën opdrongen, in herinnering. Maar die arrogantie was niet het enige probleem: ook de anti-maatschap- | |
[pagina 136]
| |
pelijke houding, het esthetendom en de minachting van de Tachtigers voor het rationele stuitten hem tegen de borst. Tachtig was een terechte reactie geweest tegen de allesoverheersende mufheid van geestelijk Nederland vóór 1880; maar de oude waarden - maatschappelijkheid, geestelijk waardegevoel en rationaliteit - moesten voor Colenbrander en de zijnen worden heringevoerd, en dit in een inmiddels gereinigde waardering. Kortom: de Negentigers keerden - na De Nieuwe Gids - terug tot de oude, maar gezuiverde GidsGa naar eind20. Naast deze culturele determinant, bestond er een politieke determinant. De jaren tachtig en negentig waren een tijdperk van politieke vernieuwing. Over de ontwikkeling van het socialisme werd hierboven reeds gesproken. Maar binnen de in 1885 opgerichte Liberale Unie ontstond eveneens beroering. In de Amsterdamse liberale kiesvereniging Burgerpligt was het in 1888 tot een breuk gekomen, toen een meerderheid zich verzette tegen het vooruitstrevende politieke programma dat een groep jongeren, waaronder M.W.F. Treub en C.V. Gerritsen, had ingediend. Uit de door deze jongeren opgerichte kiesvereniging Amsterdam groeide op nationaal vlak de Radicale Bond (1892), die in een ondogmatische geest streefde naar een uitbreiding van het kiesrecht en naar een eigentijdse aanpassing van de sociale wetgeving. In 1901 zouden deze radicalen zich met dissidenten uit de Liberale Unie in de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) verenigenGa naar eind21. Dat deze politieke ontwikkelingen ook de jonge historici zouden beroeren, lag voor de hand. Dat geldt voor Colenbrander, die lid werd van de socialistisch georiënteerde Leidsche Sociologische Studentenvereniging. In 1894 koos hij voor de Takkianen en zette hij zich af tegen de behoudende politiek van W.H. de BeaufortGa naar eind22. In nog veel sterkere mate toonde de jonge Kernkamp sympathie voor de nieuwe links gerichte politieke formaties. Als student in Utrecht hekelde hij reeds de ‘ondemocratische tendensen’ in de studentenwereldGa naar eind23. In Amsterdam kwam hij in contact met de radicale beweging. Zijn politieke leermeester (en levenslange vriend) werd Treub, over wie hij later zou getuigen: ‘Op de staatkundige en maatschappelijke denkbeelden van het geslacht, dat in de jaren tachtig en negentig der vorige eeuw tot geestelijke mondigheid geraakte, heeft Treub een grooten en blijvenden invloed uitgeoefend’Ga naar eind24. De politieke strijd in het laatste decennium van de negentiende eeuw dwong tot een partijkeuze, zo meende Kernkamp, en hij laakte de hooghartigheid van kamergeleerden als Fruin, die de politiek ‘een kostelijk amusement’ had genoemd - in de ogen van de criticus slechts een variant van het diabolische ‘Hab “ich doch meine Freud” daran’Ga naar eind25. | |
[pagina 137]
| |
In een ironische en stoutmoedige bespreking van F.J.L. Krämers Utrechtse oratie De Wetenschap der Historie (1893) hield hij een pleidooi voor een geëngageerde historiografie: in de (politieke en sociale) strijd tegen vooroordeel en onrecht moest de historicus in de voorste gelederen staan. Maar hij maakte zich niet veel illusies over de steun van Krämer en andere hoogleraren aan de democratische beweging: ‘Voorlopig blijft het conservatisme, ook in de wetenschap, een vaste burcht’Ga naar eind26. Geen vol jaar later zou blijken dat Kernkamp zich hierin niet vergiste. In de strijd om Bloks leerstoel in Groningen plaatste de Faculteit hem als eerste op de voordracht. Maar Fruin liet de curatoren weten dat de geschiedbeoefening niet gediend was met de benoeming van een radicaal als Kernkamp: ‘Voor zoo een is, dunkt mij, op de katheder de plaats niet’Ga naar eind27. De Bontemantel-uitgave die Kernkamp voorbereidde, kon hieraan niets veranderenGa naar eind28. Bussemaker werd benoemd. Ongetwijfeld betekende deze affaire - vergelijkbaar met de benoemingsproblemen die de marxist Romein veertig jaar later in Amsterdam zou ondervinden - een zware hypotheek op Kernkamps wetenschappelijke toekomstGa naar eind29. Merkwaardig genoeg zou precies deze zelfde Kernkamp later - beter dan Fruins leerlingen - de kritiek van Byvanck op Fruin weerleggen. In zijn uit 1901 daterende Fruinstudie toonde hij zich opvallend onafhankelijk van Fruin en schroomde niet ook diens minder mooie zijden te openbaren. Maar hij hield zich ver van een persoonlijke wraakneming en erkende zonder aarzelen de grote betekenis van Fruin voor de Nederlandse historiografie. Met name voor het creatieve karakter van diens geschiedvorsing had hij een grote waarderingGa naar eind30. De houding van de jonge Kernkamp illustreert goed hoezeer de politieke ontwikkelingen aan het einde van de vorige eeuw en de nieuwe politieke richtingen die daarmee gepaard gingen, de aandacht van deze generatie trok. De geschiedschrijving werd hierdoor in een tweede spanningsveld betrokken: niet alleen de traditionele grenzen tussen literatuur en geschiedenis, maar ook die tussen politiek en geschiedenis werden als problematisch ervaren. Daarmee leek een einde te zullen komen aan Fruins strikte afbakening van het domein der geschiedenis. Twee determinanten bepaalden zodoende het wereldbeeld van deze generatie: op cultureel vlak de blijvende aantrekking van de Beweging van Tachtig en de kritiek op de ideeën van De Nieuwe Gids in de jaren negentig en op politiek vlak de ‘progressieve’ aanvallen op het ontoereikend geachte sociale stelsel en op het beperkte kiesrecht. De positieve reacties van de jonge historici op deze stromingen - in be- | |
[pagina 138]
| |
paalde gevallen zelfs hun engagement erin - laat vermoeden dat deze ontwikkelingen ook een rol zouden spelen in hun visie op de aard en de taak van de historiografie. Een analyse van die visie zal deze indruk bevestigen. De culturele determinant weerspiegelde zich in de onvrede met de voortschrijdende verwetenschappelijking van het vak en in een pleidooi voor een kritische toenadering tussen literatuur en geschiedenis. De politieke determinant leidde tot een politieke journalistiek, waardoor de relatie tussen politiek en (contemporaine) geschiedenis werd gethematiseerd, en tot een verruiming van het historisch perspectief. Dit laatste punt hing samen met een veranderende houding ten aanzien van het historisch materialisme. |
|