De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 129]
| |
Hoofdstuk III De vernieuwingsdrang der ‘epigonen’ | |
[pagina 131]
| |
De generatie die op de drempel van de twintigste eeuw op de voorgrond trad, heeft in de latere literatuur zelden een goede pers gekregen. Dat geldt voor haar belangrijkste vertegenwoordigers: Kernkamp, Colenbrander en Brugmans. Wat de eerste betreft: met name Romein kon een zekere wrevel niet onderdrukken wanneer hij over Kernkamp sprak, en kwam daardoor ook tot een scheef getrokken beeld van diens betekenisGa naar eind1. Colenbrander wekte bij diezelfde Romein de indruk van oppervlakkigheid en van een gebrekkige dosering van eigen krachten. Over Brugmans tenslotte luidde het oordeel zo mogelijk nog negatiever: ‘Hij sprak in talloze werken vol zelfherhaling tot velen maar zei er niet veel in’Ga naar eind2. Maar geprangd tussen enerzijds Fruin en Blok en anderzijds Romein en Geyl verdween deze ‘lost generation’ meestal geheel uit het beeld. Ook in haar zelfbewustzijn leefde deze generatie op de achtergrond. In eigen ogen was zij immers een ‘geslacht van epigonen’. De bewondering van deze ‘epigonen’ voor de wetenschappelijke prestaties van de negentiende eeuw was groot, maar tegelijk drukkend. Dat gold ook voor de resultaten van de negentiende-eeuwse historiografie. ‘Groen, Bakhuizen en Fruin - welk een trits!’, riep Kernkamp in zijn Utrechtse oratie in 1903 uit. En hij vervolgde: ‘Hoe hebben zij de weelde gekend van de herrijzenis van het verleden door onderzoek, critiek en verbeelding!’Ga naar eind3. Het zijn woorden die niet alleen een gevoel van bewondering bevatten, maar tevens het besef dat de eigen tijd die voorbije grootheid niet kan evenaren. Kernkamp was geen uitzondering. Ook Colenbrander beschreef in 1910 de verhouding tussen enerzijds Thorbecke en Fruin en anderzijds de eigen generatie als een verhouding tussen ‘heroën’ en ‘epigonen’Ga naar eind4. Het gevoel epigonen te zijn bleef overigens niet beperkt tot het wetenschappelijke domein. Ook op politiek vlak verscheen de negentiende eeuw als een eeuw van krachtiger leven. Met name bij Colenbrander, die - als actief lid van de Vrijheidsbond - de neergang van het liberalisme met lede ogen aanzag, leefde dit idee sterk. Het politieke leven van de eigen tijd was voor hem slechts een flauwe afschaduwing van de grote strijd, waarin Thorbecke en Groen waren gewikkeld: ‘Wij achterblijvenden | |
[pagina 132]
| |
voelen ons van kleiner gestalte dan zij’Ga naar eind5. De negentiende eeuw verscheen dus als norm: als een eeuw die voor de eigen generatie tot voorbeeld kon en moest strekken. Maar de medaille had ook een keerzijde. Door het tijdperk van Fruin en Thorbecke te verheffen tot norm, werd het geobjectiveerd. Het werd een afgesloten periode, die kon gethematiseerd worden en waarvan afstand kon worden genomen. Door die afstand kon dit tijdvak echter ook het voorwerp van kritiek worden. De fundamenten van het liberaal-positivisme werden als het ware van hun vanzelfsprekendheid ontdaan. Hoort Colenbrander: ‘De tijden waarin het liberale verstand aan de verleiding placht toe te geven, zich voor het nationale verstand te houden, liggen wel heel ver achter ons; - ja die verleiding zelve bestaat niet meer’Ga naar eind6. Symptomatisch was de daling van Bloks gezag in de Nederlandse historische wereldGa naar eind7. Het idee epigonen te zijn bleek een gevoel van eigenwaarde dan ook niet uit te sluiten. Bij deze ‘kinderen van Tachtig’ leefde de drang een nieuwe aera te openen en de ketens van het verleden te doorbreken. Een streven naar onafhankelijkheid ten aanzien van de negentiende-eeuwse tradities en voorbeelden openbaarde zich, getuige Colenbranders woorden: ‘Trouw aan het eigen inzicht sta voorop’Ga naar eind8. Bewondering en kritiek - het waren twee aspecten van één zelfde fenomeen, die vaak ook in één en dezelfde tekst tegelijk aanwezig waren. Dit mengsel, dat uiteraard bij elk der vertegenwoordigers van deze generatie verschillend was gedoseerd, weerspiegelde zich in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw ook in de ideeën over de aard en de taak van de historiografie. Het negentiende-eeuwse liberaal-positivisme en de praktische resultaten ervan bleven een niet geringe aantrekkingskracht uitoefenen, maar werden tevens aan scherpe kritiek onderworpen. De nieuwe ideeën die met deze kritiek samenhingen, zullen in dit hoofdstuk centraal staan. |
|