De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 105]
| |
5. Bussemakers kritiek: de waardering van de feitenC.H.Th. Bussemaker (1864-1914) is een wat vergeten figuur in de Nederlandse historiografie. Zijn vroege dood - hij was amper vijftig - heeft hierin misschien een rol gespeeld. Maar vooral het feit dat hij - zeker in vergelijking met een tijdgenoot als Blok - weinig afgeronde publikaties op zijn naam heeft, kan deze vergetelheid verklaren. Zowel zijn leerlingen als zijn collega's getuigden bij zijn dood dat hij meer aandacht besteedde aan zijn onderwijs dan aan zijn wetenschappelijk onderzoek en de verspreiding van de resultaten daarvan. Als docent was hij trouwens zeer geliefd. Geyl bijvoorbeeld, die in Leiden Bussemakers colleges Algemene Geschiedenis had gelopen, heeft in zijn studeerkamer steeds een foto van hem bewaardGa naar eind168. In een studie over de ontwikkeling van het geschiedtheoretische ideeëngoed in Nederland mag Bussemaker nochtans niet ontbreken. Hajo Brugmans mag dan nog hebben verklaard dat Bussemaker geen theoreticus was, voor zijn theoretische opstellen werd hem later terecht het epitheton ‘scherpzinnig’ toegewezenGa naar eind169. Eén van de meest opvallende aspecten ervan is de kennis van en de openheid ten aanzien van buitenlandse (vooral Duitse) vernieuwingstendensen op geschiedtheoretisch vlak. Die openheid bracht ook in Nederland iets van het nieuwe klimaat waarin het onderzoek in de zogenaamde ‘geesteswetenschappen’ in het buitenland werd bedreven. Nochtans kwam ook Bussemaker uit de school van FruinGa naar eind170. In 1888 was hij - na studies Nederlandse letteren te Leiden - bij Fruin gepromoveerd op een proefschrift over de geschiedenis van Overijssel, een onderwerp uit de vaderlandse geschiedenis dusGa naar eind171. Enkele jaren later publiceerde hij een studie over de afscheiding der Waalse gewesten, die bekroond werd door Teylers Tweede Genootschap en bij vakhistorici als P.L. Muller een zeer goede pers kreegGa naar eind172. Dit werk leverde hem - door de steun van Fruin - in 1894 een professoraat in de Algemene en Vaderlandse Geschiedenis te Groningen op, waar hij Blok opvolgde. Bussemaker zou - net als Blok - tien jaar in Groningen blijven. In 1905 trok hij als hoogleraar Algemene Geschiedenis naar Leiden, nu als opvolger van P.L. Muller en als collega van Blok. Brugmans heeft aan het slot van het levensbericht dat hij over Bussemaker publiceerde, diens positie in de Nederlandse historiografie als volgt omschreven: ‘Eerder kan men van hem zeggen, dat hij een periode afsloot dan dat hij nieuwe banen opende. Recht loopt de lijn door van Fruin over [P.L.] Muller naar Bussemaker. Het is zeker geen geringe lof, wanneer men hem een der voortreffelijkste vertegenwoordigers der kritische school van Fruin noemt’. Het is een beeld dat | |
[pagina 106]
| |
wordt beheerst door de indruk van continuïteitGa naar eind173. Die indruk is ongetwijfeld in belangrijke mate gebaseerd op Bussemakers thematische interesseGa naar eind174. Met Fruin, maar vooral met P.L. Muller had hij alvast dit gemeen, dat zijn historische interesse grotendeels tot de staatkundige geschiedenis beperkt bleef. In een aantal artikelen, geschreven in een goede en verhalende stijl, trok met name de diplomatieke geschiedenis van de Republiek zijn aandachtGa naar eind175. Maar Bussemakers blik reikte ook verder. Na de dood van P.L. Muller in 1904, nam hij de draad van diens Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848 op: contemporaine geschiedenis dus, zeer internationaal gericht, maar ook nu beperkt tot de ontwikkelingen op het vlak van de diplomatiekGa naar eind176. Over de eigen tijd kon Bussemaker overigens met veel ironie schrijven. Maar achter die ironie zat vaak een ernstige vermaning. De conservatieve liberaal zag te veel gevaarlijke ‘nieuwlichterij’ om zich heen. De uitbreiding van het kiesrecht bijvoorbeeld, daar verzette hij zich tegen. En de (socialistische) stormlopers tegen het bestaande maatschappelijke systeem waarschuwde hij: ‘Afbreken is gemakkelijk, maar opbouwen is niet ieders werk’. Hij greep dan terug naar de eigen nationale geschiedenis en hield hen het voorbeeld voor van de patriotten en van hun democratische ideeën, die uiteindelijk op een debâcle waren uitgelopenGa naar eind177. Bussemakers houding ten aanzien van de vaderlandse geschiedenis was trouwens bijzonder traditioneel. Aan het slot van zijn Groningse oratie over De behandeling der Algemeene Geschiedenis (16 maart 1895) omschreef hij het belang van die vaderlandse geschiedenis als volgt: ‘...de Vaderlandsche geschiedenis verdient die grondige en uitvoerige studie bovendien, wijl zij de lotgevallen verhaalt van ons eigen volk, het ontstaan van die maatschappij, waarin wij leven, en welke niet te begrijpen is zonder haar verleden te kennen; wijl deze kennis ongetwijfeld die gevoelens van liefde voor ons volksbestaan versterken zal, welke eene eerste voorwaarde zijn voor zijne duurzaamheid; wijl zij het besef zal levendig houden, hoe het lot van ons allen, landgenooten, is saamgeweven, hoe het wel en wee van den een onafscheidelijk verbonden is aan dat van den ander, hoe wij allen het hoogste belang hebben bij het welzijn van dat vaderland, 't welk zoo menige schoone bladzijde in zijne geschiedenis heeft ten bewijze, dat concordia res parvae crescunt, menige ernstige waarschuwing, dat discordia res maximae dilabuntur’Ga naar eind178. Een lang citaat, maar er bestaat geen treffender illustratie van de dubbele rol die én Fruin én Blok én Bussemaker aan de beoefening der vaderlandse geschiedenis toeschreven: de historische legitimatie en stimulering van het nationale gevoel (met betrekking tot Nederlands identiteit) | |
[pagina 107]
| |
en de accentuering van het belang van een vreedzame coëxistentie van alle groepen binnen het Nederlandse volk (met betrekking tot Nederlands eenheid). Ook in de uitwerking van beide factoren toonde Bussemaker zich een exponent van de ‘Leidse Historische School’Ga naar eind179. Door zijn voorkeur voor de staatkundige geschiedenis en zijn pleidooi voor een nationaal-conciliante vaderlandse geschiedenis bleef Bussemaker dus in de lijn van de traditie. Zijn Groningse oratie bevatte overigens meer traditionele elementen. Hij toonde zich er sterk onder de indruk van de verwetenschappelijking van de historiografie en trachtte dit proces te beschrijven door te wijzen op drie fundamentele verbeteringen. Ten eerste was er de emancipatie van de geschiedbeoefening van pragmatische doeleinden: in plaats van een gebonden werd zij een vrije wetenschap. Verder had de historische blik zich verruimd en verrijkt. Maar de belangrijkste verbetering bestond in de methodologische vernieuwingen, die de mogelijkheid ‘een juist gelijkend beeld van het verleden te ontwerpen’ aanmerkelijk hadden vergroot. Eerbetoon in deze bracht hij aan Niebuhr en vooral aan Ranke, wiens kritisch-filologische methode volgens hem geleidelijk was uitgegroeid tot een algemeen erkend voorschrift in de historiografieGa naar eind180. Bussemaker liet het echter niet bij eerbetoon. Beter dan zijn collega's besefte hij dat de genoemde verbeteringen ook nieuwe problemen meebrachten. Met name het vraagstuk van de mogelijkheden en grenzen van de beoefening der algemene geschiedenis, toch een essentieel deel van zijn leeropdracht, zou hem meer dan één decennium lang bezighouden. Door de expansie van de geschiedbeoefening - zowel ruimtelijk (de geschiedenis van de niet-Europese volkeren) als thematisch (de niet-politieke geschiedenis) - werd steeds meer historisch materiaal opgedolven. Tegelijk werd de historicus opgedragen op streng-wetenschappelijke wijze te werk te gaan. Door de combinatie van deze twee factoren leek het onmogelijk geworden nog een algemene geschiedenis te schrijven. De oplossing lag in een selectie van het materiaal. Maar dan stelde zich de vraag welk criterium moest worden gehanteerd om het belangrijke van het onbelangrijke te scheiden: bestaat er een wetenschappelijk onderbouwde en ‘objectieve’ maatstaf waarop de historicus bij zijn oordeel over het belang van historische gebeurtenissen kan steunen? In zijn Groningse oratie uit 1895 gaf Bussemaker zeker geen pasklare oplossing voor dit probleem. Hij omschreef er de moeilijkheden en bood de toehoorders een uitgebreid historiografisch overzicht van de diverse ordeningsprincipes die sinds Polybius in de algemene geschiedenis waren toegepast. Wel kwam hij tot de stelling dat | |
[pagina 108]
| |
een algemene geschiedenis onmogelijk de ontwikkeling van alle volkeren in alle tijdvakken kon omvatten, maar hij verzette zich eveneens tegen de beperking van het domein van de algemene geschiedenis tot de studie van één volk in alle tijdperken of, omgekeerd, van alle volkeren in één tijdperk. In Bussemakers optiek moest zij de ontwikkeling van alle volkeren schetsen vanaf het moment en in zoverre dat die volkeren een werkzame rol in het proces van de voortschrijdende beschaving hadden gespeeld en zodoende ‘historische volkeren’ waren gewordenGa naar eind181. In de praktijk betekende dit dat de Europese volkeren in een wereldgeschiedenis moesten centraal staan en dat de tegenwoordige stand van de Europese beschaving als selectiemaatstaf moest fungeren. Enkele jaren later bood Bloks Geschiedenis Bussemaker de gelegenheid op deze problematiek terug te komen. Blok had in dit opstel immers geponeerd dat de proporties in het geschiedverhaal de proporties van de voorbije realiteit moeten weerspiegelen en daarbij een criterium voor het oordeel over het belang der feiten aangewezen: wat belangrijk is en dus in het verhaal moet worden opgenomen, is wat in het verleden zelf als belangrijk werd ervaren. Bussemaker reageerde tegen deze stelling in een op 14 april 1903 gehouden lezing voor het Utrechtse Historisch Genootschap, die handelde over de noodzaak het universitaire geschiedonderwijs in Nederland te reorganiseren en die daarvoor een aantal suggesties gafGa naar eind182. Een fundamenteel vraagstuk bij die reorganisatie was uiteraard de afbakening en inperking van het domein der geschiedenis: niet alle veranderingen die in de loop der tijden plaats hebben gegrepen, kunnen immers tot dit domein worden gerekend. Selectie op basis van de belangrijkheidsgraad van de gebeurtenissen is dus noodzakelijk. Maar geen van de voorgestelde criteria om het belangrijke van het onbelangrijke te scheiden voldeed Bussemaker. De opvatting van de Duitse geschiedfilosoof Heinrich Rickert dat er zelfs bij personen en partijen van de meest uiteenlopende strekking een communis opinio omtrent de belangrijkheid van een aantal feiten bestaat, achtte hij wat te optimistisch. Bovendien - en dat was een sterker tegenargument - biedt deze opvatting geen maatstaf om de betekenis van die belangrijk geachte feiten tegen elkaar af te wegen. Ook de oplossing die het belang van de gebeurtenissen aan hun gevolgen afmeet, vond geen genade. Zij verschuift immers het probleem naar een volgende reeks van gebeurtenissen, de gevolgen, waarvan het belang even moeilijk te schatten is. Maar bovendien kan het begrip ‘gevolgen’ in de geschiedschrijving moeilijk worden gehanteerd, omdat het - wegens de verwevenheid en de complexiteit van de maatschappelijke | |
[pagina 109]
| |
processen - onmogelijk is, nauwkeurig te bepalen welk aandeel een gebeurtenis in het ontstaan van een latere gebeurtenis heeft gehad. Dit idee zou later bij Huizinga herhaaldelijk terugkeren. Tenslotte kwam ook Bloks oplossing aan bod. Deze had in 1902 dus geëist dat de historicus zich in zijn schatting van het belang der voorbije gebeurtenissen niet laat leiden door wat in de eigen tijd als belangrijk wordt ervaren, maar door wat ‘men’ in het beschreven tijdvak als belangrijk had aangemerkt. Bussemaker wees in zijn kritiek op de vaagheid van Bloks criterium: wie is die ‘men’? Is dat het al even vage ‘volk’? Is het de politieke elite van het tijdvak in kwestie? Zijn het de ‘intellectuelen’? Bovendien constateerde hij een incongruentie in Bloks geschiedtheoretische ideeën. Enerzijds had Blok herhaaldelijk - en volgens de criticus terecht - de historiografie de taak toegewezen te beschrijven hoe de tegenwoordige maatschappij uit het verleden is gegroeid (het ‘wie es eigentlich geworden ist’). In concreto betekent dit dat de hedendaagse historicus bijvoorbeeld moet tonen hoe de sociale positie van de arbeidersklasse omstreeks 1900 vanuit een historisch perspectief kan worden verduidelijkt. Maar anderzijds had hij - in zijn reactie tegen het historisch materialisme - benadrukt dat de geschiedschrijver slechts uitvoerig mag ingaan op wat in het verleden als belangrijk was ervaren en daar was - volgens Blok althans - de sociale positie van de arbeidersklasse juist niet bij. Bussemaker achtte het door Blok gehanteerde criterium bij het oordeel over het belang der feiten wel geschikt voor de kennis van de voorbije ‘gesteldheid van geest en gemoed’, dus voor wat later de mentaliteitsgeschiedenis zou worden. Voor de andere historische disciplines leidt het criterium niet alleen tot een incongruentie, maar is het ook absurd: het impliceert de opgave van elk aan het standpunt van de historicus verbonden oordeelGa naar eind183. Het resultaat van deze inderdaad scherpzinnige kritiek op de voorgestelde oplossingen van het selectievraagstuk was de erkenning dat de historiografie zich nooit geheel kon ontdoen van subjectieve voorkeuren. Hoe er ook wordt gezocht, een middel om tot een objectieve en eenduidige scheiding van belangrijk en onbelangrijk te komen, zal niet worden gevonden. Iedere generatie zal op subjectieve wijze de grenzen van de geschiedschrijving hertekenen, en dit vanuit haar actuele belangstellingGa naar eind184. Dit geldt eveneens - zij het in mindere mate - voor iedere historicus. Wat hij als het object bij uitstek van de geschiedwetenschap - de politieke geschiedenis, de sociale ontwikkeling, de cultuur of de materiële zijde van het historisch proces - beschouwt, is afhankelijk van subjectieve factoren. De strijd om het woord ‘geschiedenis’ tussen historici van uiteenlopende strekking is | |
[pagina 110]
| |
dan ook een ijdele strijd. ‘De’ geschiedenis bestaat niet (meer) - wat bestaat, is een conglomeraat van historische wetenschappen, die elk één mogelijke invalshoek of belangstellingssfeer vertegenwoordigen en die elkaar beurtelings als hulpwetenschappen aanwenden. Het idee van een uniforme geschiedwetenschap maakte in Bussemakers opvallend moderne visie dus plaats voor een historisch pluralisme, gebaseerd op wederzijdse verdraagzaamheidGa naar eind185. Dat echter niet iedereen het met Bussemakers standpunt eens was, bleek al uit het debat na de lezingGa naar eind186. Maar het was vooral Blok, die rechtstreeks was geviseerd, die reageerde. In De Nederlandsche Spectator volgde een korte polemiek, die veel weg had van een dovemansgesprekGa naar eind187. Beide opponenten bleven bij hun standpunt. Blok herhaalde zijn oplossing voor het selectievraagstuk en verweet zijn tegenstander de verworvenheden van de wetenschap te ondergraven door een onverantwoord subjectivisme. Dat was natuurlijk een struisvogelpolitiek. Blok begreep blijkbaar niet dat zijn collega geen pleidooi voor een subjectivistische geschiedschrijving had gehouden, maar in zijn eigen historische praktijk (namelijk het doceren van de algemene geschiedenis) gewoonweg met de onvermijdelijkheid en de harde realiteit van het subjectieve in de geschiedschrijving was geconfronteerd. In plaats van een beschuldigende vinger naar deze collega uit te steken en daardoor het gestelde probleem te ontwijken, had hij er beter aan gedaan op het probleem in te gaan. Bussemaker bleef intussen in De Nederlandsche Spectator de mogelijkheid van een objectieve maatstaf afwijzen: ‘Iedere scheiding [tussen belangrijk en onbelangrijk] is subjectief, afhankelijk van het milieu, van de levens- en wereldbeschouwing van hem, die de scheiding maakt’. Maar hij verrijkte zijn argumentatie met een interessante idee: een objectieve scheiding in de historische stof tussen belangrijke en onbelangrijke gebeurtenissen zou slechts kunnen worden voltrokken, indien het doel van het geschiedproces gekend was en indien er een middel bestond om te weten te komen in welke mate een bepaalde gebeurtenis had bijgedragen tot het bereiken van dat doel. Een dergelijke teleologie kan de hedendaagse wetenschap echter niet aandragen, zodat ook een objectieve maatstaf onmogelijk kan worden gevondenGa naar eind188. Enkele maanden later - in de zomer van 1904 - bracht Bussemaker het probleem opnieuw ter sprake in een uitgebreide recensie van enkele algemene geschiedenissen, die in teamverband waren gemaakt. De strekking van zijn betoog was dezelfde als in 1895 en in 1903. Het idee dat een algemene geschiedenis - terwille van de ‘neutraliteit’ en de ‘wetenschappelijkheid’ - aan de gelijkwaardigheid van alle be- | |
[pagina 111]
| |
schavingen moest vasthouden en daarom de ontwikkeling van alle volkeren moest omvatten, ontving hij met grote scepsis. Eerder prefereerde hij een algemene geschiedenis die zich beperkte tot wat hij in 1895 de ‘historische’ - lees: de Europese - volkeren had genoemd. In een dergelijke algemene geschiedenis speelde de persoonlijkheid van de auteur echter een grote rol in de keuze van het materiaal, maar ook in het ordenen, het combineren en het proportioneren van de geselecteerde feiten en processen: ‘Il n'écrit pas l'histoire définitive de son sujet mais l'histoire vue à travers sa personnalité’. Dit impliceerde dus ook een incompatibiliteit tussen de aard zelf van een dergelijke historische uiteenzetting en het teamwork-principeGa naar eind189. Toen Bussemaker in 1905 hoogleraar te Leiden werd, bracht hij de ideeën die hij sinds 1895 had ontwikkeld, samen in een magistrale oratie Over de waardeering der feiten in geschiedvorsching en geschiedschrijvingGa naar eind190. Deze rede heeft in de latere historiografie heel wat minder belangstelling genoten dan Huizinga's Groningse oratie uit hetzelfde jaar. Enkel aan de aandacht van Th.J.G. Locher ontsnapte zij nietGa naar eind191. Nochtans was de door Bussemaker aan de orde gestelde problematiek fundamenteel. Zelf merkte hij op: ‘Het nadrukkelijk stellen der vraag naar het belang en de waarde der feiten [schijnt mij] eene verdienste, die te duidelijker in 't oog springt, nu tegenwoordig herhaaldelijk den historici als hoogste waarheid aangeprezen wordt zich van alle oordeel te onthouden’Ga naar eind192. In deze rede stelde Bussemaker de diagnose van het positivisme. Hij verzette zich vooreerst tegen de schroomvalligheid van vele van zijn collega's: verblind door ‘de schrikbeelden van onwetenschappelijkheid’ en gehinderd door de klein-positivistische eis steeds terug te keren tot de bronnen, beperkten zij zich tot de inventarisatie van het materiaal en tot detailstudies. Het aanduiden van de samenhangen tussen de details leek daardoor definitief verloren te zullen gaanGa naar eind193. Maar bovendien, zo meende de criticus, werd een synthese onmogelijk gemaakt door de steeds weer herhaalde eis elk oordeel in de geschiedschrijving te mijden. Een persoonlijke waardering van de betekenis en de waarde der beschreven feiten en processen zou immers, aldus de vigerende opinie, een teruggang betekenen naar het vóórwetenschappelijke stadium van de geschiedbeoefening, naar de situatie vóór 1860, toen de historiografie nog gebonden was aan politiek en theologie en de partijdigheid nog hoogtij vierde. Nog onlangs had Bussemaker dit pleidooi voor een volstrekte neutraliteit gehoord van Hajo BrugmansGa naar eind194. Bussemaker beklemtoonde opnieuw dat het oordeel over het belang der feiten zowel in de geschiedvorsing (bij de selectie van het | |
[pagina 112]
| |
materiaal) als in de geschiedschrijving (bij de compositie van het werk) een noodzakelijke en niet weg te cijferen rol speelt en dat dit oordeel onvermijdelijk steunt op een subjectieve en dus relatieve maatstaf. Een objectief criterium ontbreekt. De uiteenlopende cultuuridealen en geestesstromingen laten zich gelden bij de vorming ervan. Hij had dit alles reeds in de lezing van 1903 gezegd en een uitvoerige aanduiding van zijn argumentatie is dus overbodigGa naar eind195. Maar in de Leidse oratie ging Bussemaker een stap verder. Hij ging immers niet alleen in op het vraagstuk van het oordeel over het belang, maar ook op de kwestie van het waarde-oordeel: mag of moet de historicus zijn goed- of afkeuring ten aanzien van de door hem beschreven historische figuren en processen in zijn verhaal verwerken? Of nog: mag of moet de historicus ook ethicus zijn? Hoe netelig dit probleem was, bleek al uit Fruins ambivalente houding in deze: hij bleef schipperen tussen enerzijds een standpunt dat - uit vrees voor scepticisme - het waarde-oordeel niet uit het domein van de geschiedwetenschap wou bannen en dat aansloot bij de oude natuurrechtelijke traditie en anderzijds de Rankiaanse positie die een normatieve geschiedwetenschap als een contradictio in terminis beschouwdeGa naar eind196. Voor Bussemaker lagen de zaken eenvoudiger. Hij verborg zijn sympathie voor de achttiende-eeuwse normatieve geschiedbeoefening niet. Hij waarschuwde wel tegen een overdreven zucht tot moraliseren, die al vlug ontaardde in partijdigheid. Het uitspreken van een waarde-oordeel mocht in geen geval de plicht van de historicus te streven naar een onpartijdige weergave van het standpunt van elk der beschreven figuren of partijen in gevaar brengen. Bussemaker verwees hierbij trouwens naar Fruins oratie van 1860. Maar dit kon toch niet betekenen dat de historicus zich van elk waarde-oordeel zou onthouden? Bovendien was het hele probleem een schijnprobleem omdat de historicus onvermijdelijk een waarde-oordeel uitspreekt. Dat geldt met name voor de historicus die - zoals Fruin had geboden - speurt naar de motieven van de dramatis personae. Alleen reeds de kracht van de woorden die de historicus bij een dergelijke Motivenforschung aanwendt, reveleert zijn waardering. De eis dat de historicus de feiten moet laten spreken, lachte hij weg: ‘Dit is weer zulk een kostelijke uitdrukking, waarbij een deftig gezicht past om er den schijn van een gewichtige opmerking aan te geven! De feiten laten spreken! Maar de feiten zijn dood en stom...’ Huizinga en Romein zouden Bussemakers kritiek op een naïef feiten-realisme later herhaaldelijk bijtreden. ‘De feiten zijn dood en stom’: het werd na de Eerste Wereldoorlog haast een cliché, maar dan wel een cliché dat nooit genoeg kan worden herhaald. Het geloof in de feiten-op-zich | |
[pagina 113]
| |
blijft immers een bedreiging voor een geschiedbeoefening die zichzelf - en terecht - tot taak heeft gesteld meer te zijn dan een kroniek. Wat echter ook voortdurend moet worden herhaald, is de waarschuwing dit inzicht niet te gebruiken (of beter: te misbruiken) als alibi voor een volstrekt willekeurige beschrijving van het verleden. Maar goed: als de historicus de feiten leven inblaast (hen in zekere zin zelf schept) en hen daarbij kleurt, is het dan niet beter dit openlijk te doen? Een openlijk waarde-oordeel sluit tenslotte niet per definitie een redelijke discussie omtrent de waarde van de beschreven figuren uit, integendeel: de discussie wordt erdoor bevorderdGa naar eind197. Niet alleen het oordeel over het belang, maar ook het oordeel over de waarde ‘subjectiveert’ de historiografie dus. De subjectiviteit tilt de geschiedschrijving uit boven een vlakke en dode opsomming van feiten: zij geeft reliëf aan het verhaal. Het sjibbolet ‘wetenschap’ wou Bussemaker best inruilen voor een ruimere verspreiding van dit inzicht. Een blijvende miskenning ervan zou tenslotte de geschiedschrijving zelf in gevaar brengen: ‘Wie hare methode willen veranderen om haar zoogenaamd tot den rang eener wetenschap te verheffen, wie haar het oordeelen willen ontnemen en haar een gelijkwaardigheidsprincipe opdringen, staan haar naar het leven; geen verbetering zou de vrucht van hun slagen zijn, maar vernietiging’. De positivisten waren gewaarschuwd: volstrekte neutraliteit betekende de ondergang van het vakGa naar eind198. ‘Een voortreffelijke vertegenwoordiger der kritische school van Fruin’, zo heeft Brugmans over Bussemaker gezegd. En verder: ‘Terecht beschouwde hij geschiedenis als een exacte wetenschap’Ga naar eind199. Ongetwijfeld wordt in deze uitspraken een belangrijk aspect van Bussemakers werkzaamheden getoond. Als leerling van Fruin dacht hij er niet aan de verworvenheden van de negentiende-eeuwse geschiedwetenschap, in Nederland gekristalliseerd in de empirische en kritische historische methode van zijn leermeester, te laten vallen. Maar zeggen dat Bussemaker de geschiedenis als een ‘exacte wetenschap’ beschouwde, is misleidend. Als hoogleraar Algemene Geschiedenis werd hij geconfronteerd met de problemen die een dergelijke exacte geschiedwetenschap met name voor de synthetische geschiedschrijving impliceerde. Die confrontatie bracht hem tot een aantal belangwekkende theoretische overwegingen over de noodzakelijkheid en de onvermijdelijkheid van het oordeel over het belang, later ook over de waarde van historische figuren en processen. Hij kwam tot de conclusie dat de historicus daarbij geen vaststaande en objectieve maatstaf ten dienste stond en wees op het subjectivisme dat elke geschiedbeoefening kenmerktGa naar eind200. Zij is dus juist géén exacte weten- | |
[pagina 114]
| |
schap. Niet alleen het pretentieuze programma van het groot-positivisme vond in Bussemakers ogen geen genadeGa naar eind201; ook in het kleinpositivisme herkende hij nog een te groot vertrouwen in de mogelijkheid de historiografie uit te bouwen tot een wetenschap, die inzake exactheid en precisie niet voor de natuurwetenschappen zou moeten onderdoen. In zijn veroordeling van elke vorm van positivisme steunde Bussemaker op de verworvenheden van de Duitse neo-idealistische filosofie - hij citeerde en becommentarieerde Rickert en Windelband - die voor de geesteswetenschappen een eigen plaats naast (en zelfs tegenover) de natuurwetenschappen had gevorderd. Hieruit blijkt dat het Duitse historisme in Nederland was doorgedrongen. Bussemaker trok ook de consequenties van dit historisme: zijn herhaalde pleidooien voor de erkenning van de subjectieve componenten van de geschiedbeoefening waren de eerste tekenen van een relativisme, dat heel wat verder ging dan Fruins opmerking dat volstrekte onpartijdigheid onmogelijk is. |
|