De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
4. Bloks antwoord op het historisch materialisme: onpartijdigheid en evenredigheidIn 1885 reeds had Blok met onrust de opkomst van de in 1882 opgerichte Sociaal-Democratische Bond en de relletjes waarmee deze opkomst gepaard ging, gadegeslagenGa naar eind141. Eén decennium later splitste de SDB zich in twee partijen: de Socialistenbond, die onder leiding | |
[pagina 97]
| |
van Domela Nieuwenhuis tot een steeds principiëler anarchistische beweging zou evolueren, en de SDAP, die bereid was zich in te voegen in het parlementaire stelsel. In 1897 moest Blok erkennen dat deze tweede partij zich onder leiding van Troelstra en Van Kol had ontwikkeld tot een politieke formatie waarmee rekening moest worden gehoudenGa naar eind142. Als actief ‘oudliberaal’ voelde hij natuurlijk weinig voor de politieke eisen van de socialisten en voor hun ‘democratische beginselen’. Van een veralgemening van het kiesrecht verwachtte hij net als Fruin slechts een verregaande ontwrichting van het staatsleven. Onder druk van de omstandigheden moest hij echter wel toegeven dat wijzigingen in het bestaande sociale stelsel noodzakelijk waren: de ‘geest des tijds’ dwong tot sociale hervormingenGa naar eind143. Voor Blok moest de politiek zich echter bewegen ‘langs lijnen van geleidelijkheid’. Daarom beklemtoonde hij steeds opnieuw - in 1894, in 1897, in 1898, in 1905 - dat de door te voeren aanpassingen van het sociale stelsel geen revolutionair karakter mochten dragen. De sociaal-economische modernisering moest een modernisering in continuïteit met het oude zijn. De Burkiaanse ondertoon was daarbij duidelijk te herkennen: trapsgewijze hervormingen waren te verkiezen boven niets ontziende revoluties. Om de zich opdringende democratisering in rustiger banen te leiden, kon met name de geschiedbeoefening een belangrijk instrument zijn. Zij leerde immers dat maatschappelijke veranderingen niet op grond van algemene theorieën of formele juridische begrippen, maar wel op basis van praktijk en ervaring moesten worden doorgevoerd. In een lezing voor een publiek van liberale jongeren te Leiden op 6 maart 1905 drukte Blok zijn jonge geestesverwanten op het hart de politieke vraagstukken toch vooral niet te reduceren tot een samenstel van louter theoretische problemen, die moesten worden benaderd vanuit een rationeel-dogmatisch kader. Wie de historische dimensie van de politieke vraagstukken niet in rekening brengt, begaat een politieke fout, waarvan later de rekening wordt gepresenteerd, zo waarschuwde hij henGa naar eind144. Daarom moest volgens hem vooral de kennis van de hedendaagse geschiedenis ruimer worden verspreid: ‘opdat’, zo parafraseerde hij Polybius, ‘de democratie niet ontaarde in demagogie of ochlocratie’. De opruiende retoriek van volksmenners (niet alleen van sociaal-democratische huize, maar ook van alle andere in betekenis toenemende stromingen als katholicisme en feminisme) zou op een publiek dat zich bewust was van de waarde van geleidelijke maatschappelijke ontwikkelingen en dat in staat was de politieke problemen in een historisch en dus relativerend licht te beschouwen, weinig invloed hebben. Kortom: de geschiedbeoefening zou ertoe kunnen bijdragen | |
[pagina 98]
| |
dat de dogmatisch-rationele politiek, waaraan de socialisten, maar ook vele linksliberalen zich volgens hem schuldig maakten, werd vervangen door een historisch-empirische politiekGa naar eind145. Deze historisch-empirische politiek zou er naar Bloks mening ook toe bijdragen dat de politieke pacificatie, die hij in zijn geschiedkundige arbeid historisch had trachten te onderbouwen, niet al te zeer werd bedreigd. In 1903 - het jaar van de spoorwegstakingen - kwam de afschrikwekkende verdeeldheid van het Nederlandse volk ten tijde van de Aprilbeweging hem weer voor de geestGa naar eind146. Hij accentueerde dat elke politieke partij bij de vorming van haar programma in de eerste plaats het nationale belang voor ogen moest houden. Een partij die zich slechts om één klasse bekommerde, zou ontaarden in een factie, die het staatkundig leven drastisch zou ontregelen. De voorbeelden uit het nationale verleden waren legioGa naar eind147. Maar ook de hedendaagse Europese politiek, zo hield Blok de lezers van Onze Eeuw voor, bevatte hiervan illustraties: met name het Franse parlementarisme was in zijn ogen het voorbeeld van een politiek, die uitsluitend in het belang van partijen en personen werd gevoerdGa naar eind148. Niet het partijbelang, maar het nationale belang moest in de politiek dus de eerste drijfveer zijn. Dit idee werd gesymboliseerd door de monarchie, die per definitie boven de partijen stond. Blok vreesde dat de sociale kwestie een nieuwe splijtzwam in de Nederlandse maatschappij zou worden. Zij had voor hem dezelfde betekenis als de schootstrijd voor Fruin: het waren bedreigingen van de nationale unie en van de politieke pacificatie. Alleen: Fruins gesprekspartners waren in de eerste plaats de confessionelen geweest; Blok ‘onderhandelde’ voornamelijk met de socialisten. Hij poogde hen ervan te overtuigen dat ‘een land van eindelooze splitsing van godsdienstige en staatkundige denkbeelden’ in zijn bestaan werd bedreigd door de politieke lijn die zij wilden volgen en die erop gericht zou zijn de bestaande instellingen in één klap te dynamiteren. Een politieke pacificatie veronderstelde echter concessies van beide zijden. Daarom was Blok bereid toe te geven dat bepaalde eisen van de socialisten gerechtvaardigd waren en erkende hij de noodzaak van trapsgewijze sociale hervormingen. Ook hier dringt de parallel met Fruin zich op. Deze had in 1889 het liberale principe van de niet-subsidiëring van het bijzonder onderwijs immers laten varen om een modus vivendi met de confessionelen te bereiken en zo de beginnende verzuiling als maatschappelijke fenomeen aanvaard. Zijn leerling toonde zich bereid een compromispolitiek op het vlak van de sociale kwestie te steunen. Trouwens, zo memoreerde hij in 1903, een compromispolitiek lag geheel in de lijn van de Nederlandse traditie. Het | |
[pagina 99]
| |
transigeren was er steeds als een belangrijk staatkundig beginsel erkend. Daarom ook kreeg niet Thorbecke, maar wel de conservatief F.A. van Hall, de grote kracht achter het ‘ministerie van apaisement’, bijzonder veel lof toegezwaaid in Bloks verhaal over de AprilbewegingGa naar eind149. Het ‘plooien en schikken’ als een nationale verworvenheid dus; maar dit harmoniemodel werkte enkel als alle partijen tot inschikkelijkheid en pacificatie waren geneigd. De socialisten, die meer dan één nationale traditie dreigden overboord te gooien, bleken echter ook op dit punt ‘volksvreemd’ te zijn. Niet alleen toonden zij zich niet bereid het nationale boven het partijbelang te stellen, ook het antiorangisme van vele socialisten ergerde Blok, juist omdat het Huis van Oranje voor hem een bovenpartijdige macht was, die alle politieke en religieuze gezindheden overkoepelde en verenigdeGa naar eind150. Daarom zou Blok - zeker na de Russische Revolutie - blijven waarschuwen tegen het ‘rode gevaar’. Toen Troelstra in november 1918 in de Tweede Kamer de Revolutie in Nederland aankondigde, riep Blok in het Leidsch Dagblad de arbeiders op tot handhaving van ‘Orde en Wet’ en tot trouw aan de bestaande staatsinstellingenGa naar eind151. Troelstra's Revolutie bleef uit, maar nog in januari 1919 hekelde Blok de latente revolutionaire geestGa naar eind152. Tegen deze politieke achtergrond kan Bloks houding ten aanzien van het historisch materialisme beter worden begrepen. Omstreeks de eeuwwisseling had de stroom van de Nederlandse historiografie zich eens te meer verbreed. Zoals in het kielzog van de politieke emancipatie van de katholieken rond 1865 een katholieke historiografie was ontstaan, kwam omstreeks 1900 - nu in het kielzog van de sociaal-democratie - een specifiek marxistische historiografie op. Als elke emancipatiebeweging bediende ook de sociaal-democratie zich in de politieke strijd immers van de geschiedschrijving. De ‘harde kern’ van deze historiografie was het historisch materialisme: de economische factoren werden er opgevat als de infrastructuur, de determinerende grond van de politieke, religieuze en culturele suprastructuur. In zekere zin was dit concept een radicalisering van Bloks idee van de sociale geschiedenis. Blok had in 1895 immers duidelijk gemaakt dat deze sociale geschiedenis én de geestelijke ontwikkelingen én de economische toestanden uit het verleden moest omvatten. Maar over de verhouding tussen geest en materie had hij verder gezwegen. In het historisch materialisme stond de explicitatie van deze verhouding juist centraal. In Nederlandse marxistische kringen werd deze kritiek trouwens ook geuit. In december 1894 werd Bloks Leidse oratie in het Twee- | |
[pagina 100]
| |
maandelijksch Tijdschrift becommentarieerd door Frank van der Goes. Hij toonde zich bijzonder geïrriteerd door de conciliante strekking van Bloks rede en vroeg zich af hoe de Leidse hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis ‘een innigen band van gemeenschappelijk denken, leven en gevoelen’ kon ontdekken. Blok wist toch van de voortdurende partijstrijd en binnenlandse twisten in de Republiek? De geschiedenis toonde volgens Van der Goes juist dat er steeds een heterogene en gelaagde sociale werkelijkheid had bestaan, die zich in allerlei politieke en religieuze conflicten had gemanifesteerd. Maar ook vanuit een ander perspectief had hij principiële bezwaren tegen de oratie. Hij oordeelde dat Bloks voorstelling van de sociale geschiedenis een wel erg verwaterde vorm was van wat deze werkelijk moest zijn: de geschiedenis van de klassenstrijd. Blok was volgens Van der Goes niet tot een duidelijk beeld van de ware functie van de sociale geschiedenis gekomen, omdat hij deze niet had afgebakend ten aanzien van de andere historische disciplines, zoals de cultuur- en de politieke geschiedenis. De criticus had gelijk: Bloks sociale geschiedenis was in feite - zoals hierboven opgemerkt - opgevat als een integrale geschiedenis, waarin de onderscheiden historische kennisvelden werden samengebracht, maar waarin geen hiërarchische verbanden tussen deze velden werden aangeduid. Voor Van der Goes lagen de zaken natuurlijk eenvoudiger: voor hem was de sociale geschiedenis enkel de studie van de verhoudingen tussen de verschillende sociale klassen, die als de resultante van de opeenvolgende produktiewijzen werden opgevat. Omdat deze sociale verhoudingen ook in de voorbije realiteit de basis van de politieke en culturele verhoudingen waren geweest, eiste hij voor de sociale geschiedenis het primaat in de historiografie op. De redenering sloot perfect - maar de grondslag ervan moest nog worden bewezenGa naar eind153. De eerste proeven van marxistische geschiedschrijving in Nederland werden in het gilde van professionele historici op scherpe kritiek en hoongelach onthaald. Toch toonde een jongere generatie, met name Kernkamp en Brugmans, een zekere welwillendheid en openheidGa naar eind154. Bloks standpunt was veel negatiever. Sommigen mochten zijn oratie in 1894 dan nog als ‘een bewijs van socialistische neigingen’ interpreteren, dat misverstand ruimde hij al vlug uit de weg: de marxistische stelling dat alle geschiedenis de geschiedenis van de klassenstrijd is, betitelde hij in 1895 zonder omwegen als ‘eene monsterachtige onjuistheid’Ga naar eind155. Hij vond de problematiek echter belangrijk genoeg om er in 1899 zijn openingscollege aan te wijden. De toon ervan was wat genuanceerder dan in 1895 - Blok erkende dat de klassenstrijd in bepaalde historische perioden de motor van het maatschap- | |
[pagina 101]
| |
pelijke leven kon zijn -, maar hij bleef het historisch materialisme als alomvattende verklaringstheorie afwijzen: het was een monocausaal model, dat aan de complexiteit en de diepe verwevenheid van de verschillende maatschappelijke factoren onrecht deedGa naar eind156. Tegen het eeuweinde werd de SDAP versterkt door de toeloop van een groep intellectuelen waaronder Gorter, Saks, Henriëtte Roland Holst en Wijnkoop (de zogenaamde Nieuwe Tijd-groep). Dit betekende een kwaliteitsverhoging van het marxistische ideeëngoed, zodat het historisch materialisme ook met een sterkere argumentatie moest worden bestreden. In 1902 - het jaar waarin Henriëtte Roland Holst haar Kapitaal en Arbeid publiceerde - schreef Blok een theoretisch opstel, dat oorspronkelijk onder de titel Geschiedenis in het tijdschrift Onze Eeuw verscheenGa naar eind157. Dit Maandschrift voor Staatkunde, Letteren, Wetenschap en Kunst, waarvan Blok mede-oprichter was, was in 1901 als een conservatieve dam tegen moderne stromingen als het radicalisme en het socialisme opgeworpenGa naar eind158. Bloks principiële artikel paste uitstekend in een dergelijk kader. In dit opstel behandelde Blok voor het eerst op zelfstandige wijze het onpartijdigheidsvraagstuk. Het historisch materialisme dwong hem de Fruiniaanse onpartijdigheidsleer, die zo goed paste bij de strekking van de eigen historiografische produktie, aan te vullen met een nieuwe theorie. De kern van het betoog had betrekking op de vraag naar de relatie tussen het streven naar onpartijdigheid en de afbakening van de inhoud van de geschiedenis en sloot aan bij het antwoord dat Blok in september 1901 op de kritiek op de eerste delen van zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk had gegeven. Blok gaf toe dat er een ‘natuurlijke samenhang’ tussen geschiedenis en politiek bestond. Hij achtte die band niet per definitie verwerpelijk, integendeel: zonder een dergelijke samenhang zou de geschiedenis elke maatschappelijke relevantie verliezen en tot een ‘hogere nieuwsgierigheid’ worden gereduceerd. Maar dit impliceerde tegelijk het gevaar van partijdigheid, dat hij nu veel ernstiger nam dan in 1894Ga naar eind159. Inzake het probleem van de inhoudelijke afbakening van de geschiedenis en de noodzakelijke selectie van het feitenmateriaal openbaarde de gewraakte partijdigheid zich in de over- of onderwaardering van bepaalde sectoren van het voorbije maatschappelijke leven. Blok duidde twee mogelijke perspectieven aan, van waaruit het verleden kan worden belicht: enerzijds het ‘algemeen wetenschappelijke’ standpunt dat de historicus toelaat te onderzoeken wat er werkelijk is gebeurd; anderzijds het standpunt dat zich slechts concentreert op de historische gegevens die de latere beschouwer belang inboezemen. Dat tweede standpunt, dat hij ondermeer in Het Land | |
[pagina 102]
| |
van Rembrand meende terug te vinden, is niet zonder bestaansreden, zo gaf hij toe, maar het is niet het ‘zuiver-historische’ omdat het het belang van bepaalde aspecten van het maatschappelijke leven, en wel die aspecten die in de eigen tijd op de voorgrond treden, in het verleden met opzet overaccentueert. Het eerste perspectief daarentegen tracht in het geschiedverhaal dezelfde proporties als in het werkelijke verleden te handhaven en bereikt daardoor een wetenschappelijkheid, die toelaat het betreffende geschiedverhaal als onpartijdig te kwalificeren. De begrippen ‘onpartijdigheid’ en ‘proportionaliteit’ werden hier dus samengebracht. Wie bijvoorbeeld de geschiedenis van de zeventiende-eeuwse Republiek op ‘zuiver-historische’, dit is: onpartijdige wijze wil schrijven, mag niet te veel licht laten vallen op de levensomstandigheden van de werkman of op de schilderkunst en de letterkunde, omdat die toen nog niet als belangrijk werden ervaren; wat in die geschiedenis moet worden benadrukt, zijn de strijd voor de onafhankelijkheid, de binnenlandse politieke verhoudingen en de godsdiensttwisten. Blok poogde hier dus ook het falen van de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk als een brede sociale geschiedenis te rationaliseren. Dit theoretische onderscheid tussen beide mogelijke standpunten werd door Blok geconcretiseerd. Daarbij toonde de ware aard van het opstel zich. Immers: het tweede standpunt, waarin de juiste proporties van de verschillende maatschappelijke sferen niet worden weergegeven, vond volgens Blok in de actuele historiografie zijn krachtigste vertegenwoordigers in de socialistische historici, die - vanuit hun bekommernissen om de eigentijdse sociale strijd - het belang van de economische verhoudingen in het verleden overwaarderen en de geschiedenis reduceren tot de geschiedenis van de klassenstrijd. Zij zijn zo door de hedendaagse politieke vraagstukken, in casu de sociale kwestie, bezeten dat zij de geschiedenis degraderen tot een wapenkamer voor de politieke actualiteit. Daar komt nog bij dat hun beweringen amper door feitenmateriaal worden gestaafd. Het arrogant smalen op de ‘burgerlijke’ geschiedschrijvers moet hun gebrek aan zelfstandig onderzoek verbergen. Tegen een dergelijke partijdige historiografie waarschuwde Blok met klem: de eenzijdige belichting door het historisch materialisme van de economische verhoudingen in het verleden weerspiegelt niet de ware werkelijkheid, maar dient slechts een politiek doel. Blok had zich nochtans zelf wel eens op het gewraakte standpunt gesteld. In januari 1885 had hij met veel genoegen een lezing gehouden over de toestand van de arbeidersklasse te Groningen in de Middeleeuwen, en wel ‘met het oog op tegenwoordige toestanden’Ga naar eind160. | |
[pagina 103]
| |
Maar dat was in 1885, toen de SDB zelfs nog geen vertegenwoordiger in de Tweede Kamer had kunnen brengen. In 1902 was de socialistische beweging uitgegroeid tot een gewicht in de politiek. Blok bestreed haar intellectueel complement in de geschiedschrijving, het historisch materialisme, nu met een theorie waarin de historicus gewaarschuwd werd bij de selectie van het feitenmateriaal juist niet te veel het oog op de tegenwoordige toestanden te houden, maar wel de ‘ware’ historische proporties in acht te nemen. Van een wending gesproken!Ga naar eind161. P.B.M. Blaas heeft het opstel uit 1902 bekritiseerd als de zwakste theoretische verhandeling die Blok ooit heeft geschrevenGa naar eind162. Deze typering is juist: Blok verdedigde een afbeeldingsrealisme dat ook in die tijd nog moeilijk verdedigbaar was. Voor enige vorm van subjectiviteit was in zijn ideaal geen plaats. Hij trok bovendien zelf de consequenties van zijn theorie niet helemaal. Wat door het grootste deel van het ‘volk’ in de zeventiende eeuw immers als belangrijk werd ervaren, was niet wat Blok samenbracht onder de noemer ‘het volksleven in hogere zin’ (de binnenlandse politieke conflicten en de godsdiensttwisten), maar wel het dagelijks leven: de arbeid, de voeding, het familieleven... Dat wist Blok ook, maar toch meende hij - zonder verantwoording - dat het geschiedverhaal zich in de eerste plaats moest richten op ‘het volksleven in hogere zin’Ga naar eind163. Waar bleef hier de zo geroemde handhaving van de juiste proporties in het geschiedverhaal? Maar dergelijke theoretische ‘details’ waren niet de hoofdbekommernis van Blok. Wat hem bezighield, was de groeiende aanwezigheid van het marxisme in de historiografie. In 1906 promoveerde Willem van Ravesteyn, lid van de uiterst kritische Nieuwe Tijd-groep, op een proefschrift over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam. Het was de eerste dissertatie in Nederland waarin het historisch materialisme als uitgangspunt was genomen. De Utrechtse neokantiaan B.H.C.K. van der Wijck toonde in een spottende recensie in Onze Eeuw niet de minste waardering voor het werkGa naar eind164. Ook Blok zette een nieuw offensief in. In een lezing over de Klassenstrijd in onze geschiedenis in september 1906 keerde hij zich tegen Van Ravesteyn. De lezing bevatte de traditionele kritiek: Blok bestempelde het historisch materialisme als een dogma waarin de veelzijdigheid van de voorbije maatschappij over het hoofd wordt gezien. Maar hij had zijn wapenarsenaal ook met een merkwaardig argument uitgebreid: hij omschreef het marxisme als een ‘onnederlandsch’ produkt, als een theorie die niet bij de Nederlandse volksaard pasteGa naar eind165. Van november 1907 tot januari 1908 ondernam Blok nog een ware | |
[pagina 104]
| |
kruistocht van voordrachten tegen het historisch materialisme met een lezing die later werd opgenomen in Onze EeuwGa naar eind166. Voor de kennis van zijn houding ten aanzien van het historisch materialisme biedt dit opstel weinig nieuwe gegevens. Toch bevat het een interessante passage: Blok sprak aan het slot namelijk de hoop uit dat het historisch materialisme in een gedepolitiseerde vorm in de grote stroom van het historisch onderzoek zou worden opgenomen. Ontdaan van zijn eenzijdigheid zou het dan naast de andere modellen moeten worden geïncorporeerd in de wetenschap, niet meer als een uitsluitend, maar als een mede verklarende theorie. Door de incorporatie van een afgevlakt en apolitiek historisch materialisme in de traditionele geschiedbeoefening, trachtte Blok het als het ware onschadelijk te makenGa naar eind167. Het was een strategie die perfect aansloot bij het beeld dat van zijn historiografie in de vorige paragraaf werd geschetst: een geschiedschrijving beheerst door een verlangen de politieke pacificatie en de nationale conciliantie te bevorderen. Uiteindelijk werd Bloks hoop ook ingelost. Het historisch materialisme is in de hedendaagse geschiedschrijving inderdaad geïntegreerd, in die zin dat algemeen wordt aanvaard dat geen historicus de economische en sociale dimensies van de door hem beschreven processen zonder schade voor de kracht van zijn betoog volledig onbesproken kan laten. Maar daarbij wordt het historisch materialisme afgezwakt tot een theorie waarin de verbanden en de wisselwerking tussen de verschillende levenssferen worden benadrukt. Tekenend voor dit recuperatieproces is het ineenvloeien van de begrippen ‘supra -’ en ‘infrastructuur’. Wij resumeren. De Geschiedenis van het Nederlandsche Volk ontwikkelde zich niet tot een praktische realisatie van het theoretische pleidooi voor een sociale geschiedenis, mede doordat Blok vreesde dat deze sociale geschiedenis het historisch materialisme te dicht zou benaderen. Niet alleen om wetenschapstheoretische, maar vooral om politieke motieven wees hij dit verklaringsmodel in vaak scherpe bewoordingen af. Naarmate de politieke sociaal-democratie sterker werd, werd hij steeds minder geneigd de economische mechanismen en structuren uit het verleden een belangrijke rol in zijn geschiedverhaal te laten spelen. De eigen onpartijdigheidstheorie die hij in 1902 ontwikkelde was de wijsgerige legitimatie van deze in se afwerende houding. Maar deze theorie zou onmiddellijk worden bekritiseerd. Merkwaardig genoeg kwam deze kritiek niet vanuit socialistische hoek, maar wel van Bussemaker, net als Blok een leerling van Fruin. |
|