De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
3. Een geschiedenis van het Nederlandse volkReeds op 7 maart 1886 had Blok aan Fruin bericht dat hij met het idee speelde de hele geschiedenis van het Nederlandse volk in de vorm van een sociale geschiedenis te beschrijven. Fruin had daar niet op gereageerd, maar in het najaar van 1891 ontving hij van uitgeverij Wolters een prospectus waarin Bloks Geschiedenis van het Nederlandsche Volk werd aangekondigd. Enigszins geïrriteerd omdat hij de groei van dit werk niet van Blok zelf had vernomen, vroeg hij hem nadere uitleg. Blok verontschuldigde zich en dit met een verwijzing naar de schroom die hij had gevoeld bij het schrijven van een synthese, daar waar nog zoveel geschiedvorsing en detailonderzoek moest worden gedaanGa naar eind82. In 1892 verscheen het eerste deel en in een verrassend snel tempo trok de nochtans fysiek zwakke Blok het monument dat zijn Geschiedenis moest worden, verder op. In 1908 werd het achtste en laatste deel gepubliceerd. Het resultaat illustreerde hoezeer het ‘age ac perge’ (‘handel en sla er u doorheen’) kon gelden als Bloks adagium. De enorme hoeveelheid feitenmateriaal die hij in de acht stevige delen had bijeengebracht, wekte zelfs bij de meest sceptische lezer bewondering. Blok was een man van de daad, wiens voortvarendheid in schril contrast stond met de terughoudendheid van Fruin: ‘Hij moest getuigen van wat hij had gevonden’Ga naar eind83. Maar deze voortvarendheid had er tevens toe geleid dat het werk talloze onnauwkeurigheden bevatte en dat het niet bepaald uitmuntte door stilistische kwaliteiten. Zelfs Fruin had kritiek op de vorm van Bloks werk: ‘Om eens een uitdrukking te gebruiken, die mij anders niet behaagt: Uw verhaal pakt niet genoeg’, zo schreef hij Blok bij de verschijning van het tweede deelGa naar eind84. En een anonieme necroloog merkte in 1930 gevat op: ‘Blok was iemand, die zeer ongaarne een bladzijde overschreef’Ga naar eind85. Maar velen waren bereid dit te vergeven en beschouwden het werk als ‘een daad van moed’Ga naar eind86. Fruin en Huizinga omschreven de Geschiedenis als een standaardwerkGa naar eind87. Het succes bleef ook niet uit. Tussen 1923 en 1926 verzorgde Blok nog een derde bijgewerkte uitgave, die door recensenten | |
[pagina 87]
| |
als M.G. de Boer en N. Japikse zeer positief werd ontvangen. Engelse en Duitse vertalingen verschenen (1898-1913) en in het academiejaar 1908-1909 werd Blok een eredoctoraat te Leuven toegekendGa naar eind88. De Geschiedenis van het Nederlandsche Volk bood zich in de eerste plaats aan als een overzicht van de nationale geschiedenis. E.H. Kossmann heeft de periode 1895-1914 in de geschiedenis van de Lage Landen getypeerd als een ‘tijdvak van synthese’, waarin ook op cultureel vlak werd gestreefd naar een collectiverende omspanning van het individuele en het bijzondere. Dit geldt met name voor de nationale geschiedenissen die in België door Pirenne, in Nederland door Blok werden geschrevenGa naar eind89. Het gefragmenteerde en verbrokkelde beeld dat Fruin van de vaderlandse geschiedenis had geboden, wou Blok overstijgen. De negentiende-eeuwse historiografie had immers zoveel materiaal verzameld zonder dit tot een groter geheel te verwerken, dat de lijnen en patronen in de historische kennis volledig verloren dreigden te gaan. In de voorrede van het laatste deel verwoordde Blok dit als volgt: ‘Het is noodig nu en dan stil te staan op den weg van het wetenschappelijk onderzoek der groote en kleine bijzonderheden om, den blik naar achteren wendend, zich en anderen rekenschap te geven van wat in onzen tijd daardoor bereikt werd, ten minste wat schijnt bereikt te zijn’Ga naar eind90. Blok had er herhaaldelijk bij Fruin op aangedrongen dat deze zelf een synthese van de Nederlandse geschiedenis - of tenminste van een wat grotere periode daaruit - zou publiceren, maar tot zijn teleurstelling liet zijn leermeester het althans op dit punt afweten. Uit het kleine incident van november 1891 blijkt dat hij ten aanzien van Fruin op dit vlak altijd wat schroomvallig is gebleven: hij vreesde dat Fruin een mogelijke synthese niet wetenschappelijk genoeg zou vinden. Net als Fruin was hij trouwens zelf niet te spreken over de wetenschappelijkheid van de synthesewerken van W.J.F. Nuyens en Busken Huet. Nuyens' twintigdelige Algemeene Geschiedenis des Nederlandschen Volks (1871-1882) was naar Bloks oordeel niet alleen een onhanteerbaar boek, maar leed ook aan een gebrek aan historische kritiek. En Het Land van Rembrand (1882-1884) bevatte wel ‘eene reeks van geestige invallen’, maar Huets afkeer van eruditie stoorde BlokGa naar eind91. Toch had Blok op dit punt een ruimer geweten dan Fruin: hij besefte dat de auteur van een synthese altijd het gevaar liep aan wetenschappelijkheid in te boeten, maar ook dat het betere vaak de vijand van het goede is. Het consciëntieuze wachten op definitieve resultaten van steeds verdergaand detailonderzoek, maakt tenslotte elke synthese onmogelijkGa naar eind92. Hij had daarin gelijk en ontliep zo het lot van zijn leermeester, die door zijn eindeloos wikken en wegen nooit tot een synthese was gekomen. | |
[pagina 88]
| |
Terecht werd echter opgemerkt dat achter Bloks Geschiedenis van het Nederlandsche Volk veel meer stak dan alleen maar een verlangen de historiografische chaos te overmeesterenGa naar eind93. Het werk is een duidelijk voorbeeld van de pragmatische geschiedschrijving. Blok heeft zijn ‘Nationalbiographie’ immers steeds beschouwd als een arbeid ‘in den dienst van zijn land en zijn volk’Ga naar eind94. Dat was zij ook. Zijn eerste drijfveer - als het ware het Leitmotiv van héél zijn historisch onderzoek en onderwijs - was een nationale: het nationaliteitsbesef funderen én versterken, dat was zijn hoofdbekommernis. Dit pragmatisme staat ogenschijnlijk in tegenspraak met zijn streven naar onpartijdigheid. In werkelijkheid, zo zullen wij nog zien, lag het pragmatische precies in dit streven naar onpartijdigheid - of beter: in de verzoening der partijen. In dit kader wordt het begrijpelijk dat Blok zijn taak als een heilige roeping beschouwde. Dat gevoel nam vooral na 1894, een gloriejaar voor Blok, nog toe. In dat jaar volgde hij Fruin op. Hij beschouwde de Leidse hogeschool - waar de schim van Willem van Oranje nog rondwaarde - als een bij uitstek nationale academie, waar speciaal de hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis de ‘trouwe wachter van 's lands dierbaarste belangen’ moest zijnGa naar eind95. Bovendien werd hij in dat jaar - na de weigering van de zich te oud voelende Fruin - aangesteld tot privéleraar Vaderlandse Geschiedenis van de veertienjarige Wilhelmina. Tot oktober 1897 zou hij regelmatig naar Het Loo trekken om er de Koningin de nationale geschiedenis bij te brengen. Ook deze taak heeft hij steeds als een nationale plicht ervaren. Nog een kwarteeuw later sprak hij met ontroering en trots over deze collegesGa naar eind96. Maar naast het historisch onderwijs was de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk het instrument bij uitstek om het nationale gevoel aan te wakkeren. Reeds in 1884 had Blok de doodgraversstemming in eigen land gelaakt. In brede kringen twijfelde men toen aan de kansen van Nederland nog langer een onafhankelijke natie te blijven. Blok reageerde daartegen met een krachtig ‘Noblesse oblige!’: de vaderlandse geschiedenis zou tonen waarom de Nederlandse natie een onafhankelijke plaats in het wereldtheater meer dan waard wasGa naar eind97. De historiografie was in Bloks ogen dus de promotor van een ware vaderlandsliefde en van een gefundeerde gehechtheid aan de nationale instellingen. Ook de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk werd gedreven door deze pragmatische bedoelingen. Zij wou een doorlopende historische legitimatie bieden van het verlangen om ook in de toekomst de Nederlandse natie een eigen identiteit niet te ontzeggen. Het nationale verleden was dus een argument voor een nationale toekomst. Het lag voor de hand dat vooral de schitterende Repu- | |
[pagina 89]
| |
bliek - ‘de glorie van landzaat en nakomeling, voorwerp van bewondering voor den tijdgenoot en de latere geslachten’ - hierbij dienstig kon zijnGa naar eind98. Het beeld van de verbrokkelde middeleeuwse territoria of van de Bourgondisch-Oostenrijkse monarchie, die nooit een nationale dynastie was geworden, was immers heel wat minder geschikt voor dit doel dan dat van de Republiek, waarin natuurlijk ook niet alles even fraai was geweest, maar die voor de groei van het volksbewustzijn zoveel meer waardevols in zich borg. De bloei van het zeewezen was daarvan slechts één aspectGa naar eind99. Daarom ook was het te boek stellen van de gebeurtenissen uit de dagen van Willem van Oranje, van Maurits en Oldenbarnevelt en van Frederik Hendrik voor Blok een ‘onbeschrijfelijk genot’, waarin hij de lezers hoopte te laten delenGa naar eind100. Van een psychische spanning ten aanzien van de Republiek - zoals bij Fruin - was bij Blok amper sprake. In het herdenkingsjaar 1913 zou hij ook de Restauratie van 1813 als een wissel op Nederlands toekomst gebruikenGa naar eind101. Welke rol Blok de Nederlandse natie voor heden en toekomst toedacht en hoe zijn ideeën daarover evolueerden, kan hier slechts kort worden aangestipt. Dat die rol niet meer gebaseerd kon zijn op een politieke macht, leerde de langverwachte Boerenoorlog, die in oktober 1899 uitbrak. De succesvolle Lombok-expeditie van 1894 had Blok nog even in vervoering kunnen brengen. Toen de Nederlandse overwinning bekend was geworden, had hij zijn colleges onderbroken om het heugelijke wapenfeit te memoreren, waarop de studenten een ‘Lang leve de Koningin!’ hadden aangehevenGa naar eind102. Maar het verloop van de Boerenoorlog toonde al snel aan dat de politieke en militaire kracht van Nederland niet groot meer was. Blok engageerde zich tussen 1899 en 1902 op een opvallende wijze in de strijd tussen Boer en Brit. Door middel van circulaires, protestbrieven en hulporganisaties poogde hij het onrecht dat de verre stamgenoten bedreigde, af te wenden; maar alles tevergeefsGa naar eind103. Deze situatie bracht hem ertoe in de jaren 1901-1905 herhaaldelijk te pleiten voor een nauwere samenwerking met België, net als Nederland een kleine natie zonder veel effectieve politieke machtGa naar eind104. Tijdens de Eerste Wereldoorlog maakten de moeilijkheden die Nederland ondervond, hem nog meer bewust van de politieke onmacht van zijn land. Met name de blokkadepolitiek van Engeland, dat bovendien nog zo arrogant was zichzelf voor te stellen als de verdediger der kleine naties, ergerde hem mateloos en hij hield dan ook niet op de machtige staten te waarschuwen dat Nederland nog steeds een natie van betekenis was. Maar de vrees dat ook Nederland het Belgische oorlogslot zou moeten ondergaan, dwong hem al te scherpe taal te vermijden. De oorlogsoverzichten | |
[pagina 90]
| |
die hij voor Onze Eeuw schreef, bevatten dan ook een soms komisch aandoend mengsel van trots en machteloosheidGa naar eind105. In deze situatie kon de machtige politieke positie van het zeventiende-eeuwse Nederland niet meer als lichtend voorbeeld worden voorgehoudenGa naar eind106. Als Nederland geen politieke factor van betekenis meer kon zijn op het wereldtoneel, wat restte dan nog? In 1891 had Blok Nederland de rol van culturele bemiddelaar tussen de verschillende volkeren toegedachtGa naar eind107. Het besef van politieke zwakte werd dus gesublimeerd tot de pretentie van een maximale culturele receptiviteit, een verschuiving die ook al in het vóór-Bismarckiaanse Duitsland was te zien geweest en die later nog in tal van kleine naties kon worden waargenomen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog actualiseerde Blok deze rol: hij wees het neutrale Nederland nu een pacificerende taak toe. Niet alleen de geografische positie, maar ook de specifieke historische ontwikkeling van het Nederlandse volk wettigden volgens hem de keuze van Nederland voor deze bemiddelingstaak, waarbij hij vooral op de ruime kennis van het internationaal recht in zijn land weesGa naar eind108. Nederland ontleende zijn recht op onafhankelijkheid dus aan een internationale en verzoenende taak, die niets met de machtspolitiek of het chauvinisme van de belligerenten had te maken. Het was een paradox: de Nederlandse identiteit was voor Blok in de eerste plaats gefundeerd op openheid ten aanzien van de andere identiteitenGa naar eind109. Maar hij legde er de nadruk op dat deze openheid de specificiteit van de Nederlandse nationaliteit niet teniet deed. Aan het slot van de derde uitgave van de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk formuleerde hij dit als volgt: ‘Nederland wenscht geen “grooter” Nederland in politieken zin te worden maar wil ook geen “klein” Nederland zijn. Het wil onafhankelijk blijven en als zelfstandige natie voortleven onder leiding der nakomelingen van den ouden Oranjestam. Het wil zijn eigen leven volgens zijn eigen opvattingen voortleven en het is bereid om daarvoor te strijden op welk gebied ook, onder welke omstandigheden ook, in tijd van vrede zoowel als van oorlog’. Meteen waren niet alleen de pacifisten, maar ook de Groot-Nederlanders en de Belgische annexionisten gewaarschuwdGa naar eind110. De Geschiedenis van het Nederlandsche Volk was echter niet alleen een intellectueel wapen in de strijd om erkenning in het buitenland. Zij beoogde tevens een einde te maken aan allerlei binnenlandse twisten. Ook Bloks historiografische arbeid droeg dus een conciliant karakter: zijn geschiedschrijving was er mede op gericht de gelederen te laten sluiten, de staatkundige en maatschappelijke verschillen te begraven. De geschiedenis kon immers leren, zo zei hij Fruin na, dat de partijschap steeds een nefaste invloed op de toestand van het land | |
[pagina 91]
| |
had uitgeoefendGa naar eind111. Daarom benadrukte hij in zijn feestrede voor het jubilerende Historisch Genootschap het nationale karakter van haar werkzaamheden. De term ‘nationaal’ sloeg daarbij niet alleen op het feit dat het Genootschap zich niet mocht beperken tot de lokale geschiedenis, maar ook op de strekking van de in haar schoot geboren historiografische produktie: deze moest de eenheid van het land bevorderenGa naar eind112. Kortom: de historiografie was een stimulator van de politieke pacificatie. Het lag voor de hand dat ook Blok hiervoor vooral de herdenkingsfeesten zou aangrijpen, zoals Fruin in 1868 bij de herdenking van de slag bij Heiligerlee had gedaan. In het herdenkingsjaar 1913 liet Blok zich hier trouwens zeer duidelijk over uit: ‘...tegenover de verderfelijke neiging om de burgers van ons goede land door het op de spits drijven van kerkelijke en staatkundige, of moet ik liever zeggen: kerkelijk-staatkundige verschillen, tegen elkander in het harnas te jagen - het is tegenover zulke verschijnselen noodig om het nationaliteitsgevoel van allen, het gevoel van te behooren tot één volk met een gemeenschappelijke geschiedenis, krachtig te doen opleven. Ook daarom kunnen deze feesten ter herdenking van het herstel dier nationaliteit evenzeer nuttig zijn in hunne gevolgen, als zij volkomen gerechtvaardigd waren door den historische achtergrond, die tot de feestviering aanleiding gaf’Ga naar eind113. Bloks eigen Heiligerlee was in 1891 de Mookerheide geweest. In zijn rede bij de onthulling van het monument voor de tijdens de slag op de Mookerheide (1574) gesneuvelde Lodewijk en Hendrik van Nassau had hij benadrukt dat beide broers van Prins Willem hadden gestreden voor de godsdienstige en staatkundige vrijheid van alle Nederlanders, wat hem in bepaalde katholieke milieus trouwens niet in dank was afgenomenGa naar eind114. In de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk vond dit streven naar conciliantie een treffende uitdrukking in de wat mystieke notie ‘volk’. De vaagheid van dit begrip ontging de critici nietGa naar eind115. Maar voor Blok was het een tastbare realiteit. Als historiografisch concept gebruikt, riep het bovendien niet alleen een onveranderde identiteit en continuïteit op - op zich al een belangrijk winstpunt voor een nationale geschiedschrijving die zich geplaatst zag tegenover een vaderlands verleden dat uit zichzelf zo weinig doorlopende verbanden te zien gaf -, maar overbrugde het ook alle mogelijke politieke, religieuze en sociale tegenstellingen. Het ‘volk’ omvatte zowel prins- en staatsgezinden, zowel katholieken als protestanten, zowel de burgerij als de arbeidende massa. Daardoor suggereerde én genereerde het begrip een eenheid, en dat was tenslotte Bloks bedoeling. Dat het begrip elke conceptuele scherpte mist en als ordeningsbeginsel in de geschie- | |
[pagina 92]
| |
denis vrijwel waardeloos is, stoorde hem niet. Vooral de zestiende-eeuwse Oranjes werden in Bloks historiografie voorgesteld als mogelijke aanknopingspunten voor verzoening en verdraagzaamheid. Dat gold bijvoorbeeld voor Lodewijk en Hendrik van Nassau, zoals uit de rede over de slag op de Mookerheide bleek. Maar vooral Prins Willem werd getekend als een figuur, waarin alle bevolkingsgroepen zich konden herkennen en die dus kon fungeren als een waarlijk nationaal symbool. Willem van Oranje had zich volgens Blok immers bij herhaling een strijder voor verregaande gewetensvrijheid getoond en ook in moeilijke tijden ‘de vaan der gematigdheid’ omhoog gehouden. Daarom was hij terecht geëerd met de naam van ‘Vader des Vaderlands’Ga naar eind116. Daarom ook zag Blok er nauwgezet op toe dat de Prins niet werd geüsurpeerd door een beperkt segment van het Nederlandse volk. In 1920 pleitte hij tegen een Groot-Nederlandse interpretatie van Oranjes aarzeling de Unie van Utrecht goed te keurenGa naar eind117. Dit alles betekende echter niet dat Blok geen kritiek op Oranje hadGa naar eind118. Maar deze kritiek kon niet verhinderen dat diens levensloop in Bloks historisch werk en onderwijs in een heroïsch licht verscheen. De moord van 1584 was daarvan het dramatische slotakkoordGa naar eind119. Dit historisch orangisme vertaalde zich overigens ook in een actueel orangisme: de huidige telg van dit ‘Makkabeeëngeslacht’ was de erfgenaam van de oude Oranje-traditie van verzoening en verdraagzaamheid. Daarom was het Huis van Oranje voor Blok ook nu - als bovenpartijdig symbool - de verpersoonlijking van de hele natieGa naar eind120. Kortom: met de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk wou Blok niet alleen een synthese van het historisch onderzoek van Nederlands verleden brengen, maar ook een geschiedschrijving die de Nederlandse identiteit en onafhankelijkheid zou funderen en de nationale eenheid en staatkundige pacificatie zou bevorderen. Dit verlangen toont dat het doel van Bloks historiografische arbeid hetzelfde was als dat van Fruin. De concrete invulling van dat verlangen zag Blok echter anders. Voor hem was vooral een brede sociale geschiedenis, zoals hij die in zijn oraties had verdedigd, geschikt om dit nationale en unificerende doel te bereiken. Immers, doordat deze sociale geschiedenis niet alleen aan de politieke macht van de Nederlandse natie, maar ook aan de culturele en economische bloei aandacht zou besteden, kon zij het omstreeks 1900 machteloze land een hart onder de riem steken: zij toonde dat de grootheid van een land niet alleen afhankelijk was van oorlogsroem. En doordat zij alle maatschappelijke lagen in het gezichtsveld van de historicus betrok, en wel onder die ene noemer ‘het volk’, schreef zij deze verschillende sociale groepen | |
[pagina 93]
| |
één gemeenschappelijke historie en traditie toe, een lotsverbondenheid die ook in woelige perioden van sociale strijd een band smeeddeGa naar eind121. De Geschiedenis van het Nederlandsche Volk diende zich dan ook uitdrukkelijk aan als een sociale geschiedenis. In de uit 1892 daterende Inleiding, die tevens als programmaverklaring fungeerde, erkende Blok wel het belang van de staatkundige geschiedenis, maar hij liet er onmiddellijk op volgen dat noch zij noch een beschavingsgeschiedenis als de ware geschiedenis van een volk konden worden beschouwd. Zoals in de theoretische opstellen stelde hij zichzelf een breder terrein ten doel: ‘Een geschiedenis daarentegen, zoals de schrijver hier wenscht te schrijven, omvat alle uitingen van het volksleven, zowel de staatkundige geschiedenis als die der beschaving, als die van kunst en letteren, van handel en nijverheid, van landbouw en zeevaart, van recht en wet, van de economische ontwikkeling van het volk’Ga naar eind122. Ondanks Bloks stellige voornemens, voldeed het resultaat niet aan de verwachtingen. Latere beoordelaars als Huizinga en Brugmans merkten op dat Blok alles gegeven had waartoe hij in staat wasGa naar eind123, maar velen hadden toch wel op meer gerekend. In de eerste twee delen (waarin de geschiedenis tot en met het Bourgondische tijdvak werd beschreven) schonk de auteur nog uitvoerig aandacht aan de economische toestanden (het feodalisme, de groei der steden...) en de daaraan beantwoordende sociale structuren. De cultuur- en religieuze geschiedenis kregen al heel wat minder ruimte. Maar vanaf het in 1896 gepubliceerde derde deel (dat in 1559 begon) ging deze thematische breedheid opnieuw verloren. In deze latere delen paste Blok eigenlijk hetzelfde procédé toe als Nuyens in zijn Algemeene Geschiedenis had gedaan: de meest uiteenlopende niet-politieke historische gegevens werden per deel bijeengebracht in één of twee niet geïntegreerde hoofdstukken, vergaarbakken die dan onder een algemene titel (als Land en volk omstreeks 1660) werden gepresenteerd. In een hoofdstuk als De Vereenigde Nederlanden in 1640 bijvoorbeeld kwamen ondermeer de Oost-Indische Compagnie, de Oostzee-handel (en de daarbij horende zeeslagen), de bollenzwendel, de winzucht en de verkwistingen van de burgerij, de armenzorg, de Muiderkring, de schilderkunst en de strijd rond het cartesianisme ter sprakeGa naar eind124. De ‘materiële’ en ‘culturele’ geschiedenis trad nergens op de voorgrond: zij werd slechts in de marge van de politieke geschiedenis behandeld, precies het omgekeerde dus van wat Blok in 1895 te Utrecht inzake de compositie van een sociale geschiedenis had gedecreteerd. Na 1900 zou dan ook blijken dat Blok geen Pirenne was. Vanaf 1894 was deze op zoek gegaan naar een continuum in de Belgische | |
[pagina 94]
| |
geschiedenisGa naar eind125. Het resultaat werd de magistrale Histoire de Belgique, waarvan het eerste deel in 1900 verscheen (nadat één jaar tevoren het eerste deel van de Duitse versie was gepubliceerd). Ook in Nederland dwong dit werk grote bewondering af, mede door de thematische breedheid ervanGa naar eind126. Sindsdien fungeerde de Histoire de Belgique als een (al dan niet expliciete) maatstaf voor de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Bloks werk kon deze vergelijking moeilijk doorstaan. Pirenne had duidelijk heel wat minder moeite om de verschillende maatschappelijke sferen te combineren tot één grote reconstructie van het nationale verleden. De Belgische historicus had alleen al door zijn vorming een voorsprong op zijn Nederlandse collega. Tijdens een studieverblijf in Berlijn in 1885 was hij in contact gekomen met G. Schmoller, één van de grote promotors van de economische geschiedenis in Duitsland. Diens ‘Vorlesungen’ en seminaries over de economische ontwikkeling van Europa (in de Middeleeuwen) had hij met veel belangstelling en enthousiasme gevolgd. De in Berlijn opgedane kennis kwam hem goed van pas bij het redigeren van de Histoire de Belgique, want, zo schreef hij in maart 1899 aan zijn Luikse leermeester Kurth: ‘C'est sur ce terrain du commerce et de l'industrie que nous avons joué un rôle important’Ga naar eind127. Vooral de steden uit het graafschap Vlaanderen waren in de Middeleeuwen immers de draaischijf van de Europese economie geweest. Dit stedelijk leven bestempelde hij daarom als ‘la marque distinctive de notre histoire’. De economische ontwikkeling gaf de latere Belgische gewesten met andere woorden reeds in de Middeleeuwen een eigen identiteit. Zodoende moest deze ontwikkeling in de Histoire de Belgique ook uitgebreid worden beschrevenGa naar eind128. Dat gebeurde ook daadwerkelijk. In het eerste deel kreeg de economische geschiedenis bijzonder veel aandacht, maar ook de intellectuele en de kerkelijke geschiedenis werden uitgebreid besproken. Bovendien hield de auteur deze grote thematische reikwijdte ook vol. Slechts in het in 1932 verschenen laatste deel (over de periode 1830-1914) trad de politieke geschiedenis uitdrukkelijker op de voorgrond. Precies omdat Blok in zijn theoretische geschriften zo de nadruk op de thematische breedheid had gelegd, viel de ontoereikendheid van zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk op dit punt de critici dadelijk op. P.L. Muller, zijn collega in Leiden, toonde zich bij de verschijning van het derde deel niet erg onder de indruk van het ‘vernieuwende’ van Bloks aanpak. Hij had het al gezegd tijdens het debat na Bloks Utrechtse lezing in 1895 en hij herhaalde het nu: wat Blok als ‘sociale geschiedenis’ bestempelde, zou beter eenvoudigweg ‘ge- | |
[pagina 95]
| |
schiedenis’ hetenGa naar eind129. Ook Bussemaker beschouwde de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk niet als een specimen van wat Blok zelf ‘sociale geschiedenis’ had genoemdGa naar eind130. De zwaarste kritiek kwam echter van de Utrechtse archivaris S. Muller Fz. Deze had reeds een lage dunk gehad van Bloks Eene Hollandsche stad in de Middeleeuwen (1883) en had hem ronduit afgeraden een synthetische vaderlandse geschiedenis te schrijven. In een van sluipend gif doortrokken recensie-artikel over de eerste twee delen van de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk - Blok heeft er zich lang gekrenkt door gevoeld - verweet hij de auteur talloze onnauwkeurigheden, een te artificiële stijl en een gebrek aan ordening van het materiaal. Maar bovendien - en dat was erger - beschuldigde hij Blok ervan de juiste proporties tussen de verschillende levenssferen niet in acht te hebben genomen, bijvoorbeeld door een te vluchtige behandeling van de kerkgeschiedenisGa naar eind131. Hajo Brugmans poogde deze pil later te verzachten, maar ook hij had er in 1901 over geklaagd dat de staatkundige geschiedenis nog een te centrale plaats in het boek innamGa naar eind132. En niet ten onrechte! Er bestond dus een discrepantie tussen Bloks idealen en de realisatie ervan. Met name het aandeel van de economische geschiedenis in de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk was te gering. Blok kon hiervoor het gebrek aan de nodige voorstudies ter verontschuldiging inroepen en deed dat ookGa naar eind133. Maar andere, minder zichtbare factoren speelden eveneens een rol. Gosses heeft in dit verband opgemerkt dat Blok zich als ‘man van de daad’ onmogelijk kon vinden in de grauwe economische geschiedenis of in de te ijle en onvaste cultuurgeschiedenisGa naar eind134. Er zit ongetwijfeld veel waars in deze psychologische verklaring. Bij zijn afscheid als hoogleraar in 1925 drukte Blok zijn studenten nog op het hart: ‘Geschiedenis is in de allereerste plaats niet de geschiedenis van dingen of toestanden maar van menschen, van hunne verhoudingen en handelingen, van hunne lotgevallen en gevoelens’Ga naar eind135. De aandacht voor het collectieve, die het ‘tijdvak van synthese’ tekende, werd bij Blok nog doorkruist door een liberaal-individualistische levensbeschouwing, maar ook door een persoonlijke gehechtheid aan de grote staatkundige leiders en helden uit het nationale verleden. Op het einde van zijn leven publiceerde hij nog twee Oranje-biografieën en een bewonderend boek over Michiel de RuyterGa naar eind136. Door deze persoonlijke gehechtheid, gebed in een geschiedschrijving waarin het nationale perspectief allesoverheersend was en gecombineerd met een sterk orangisme, bleef Bloks sociale geschiedenis nauw verbonden aan een staatkundige geschiedenis, waaraan een heroïsme à la Carlyle niet altijd vreemd wasGa naar eind137. Toch blijft ook deze verklaring voor de aangeduide discrepantie onvolledig. Er moet | |
[pagina 96]
| |
nog een ander, meer politiek element in rekening worden gebracht. Dit element verdient hier onze verdere aandacht, omdat het ook op het geschiedtheoretische ideeëngoed van Blok een grote invloed heeft gehad. Het antwoord dat Blok zelf in september 1901 op de kritiek op de eerste delen van zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk gaf, toont hierbij de weg. Anders dan in de theoretische opstellen van 1884 en 1894 nam Blok hierin de staatkundige geschiedenis in bescherming. Het hedendaagse publiek, zo verweerde hij zich tegen zijn critici, kan dan wel zijn belangstelling voor de staatkundige geschiedenis hebben verloren en de aandacht steeds meer op andere sectoren van het maatschappelijke leven hebben gericht, maar dat wil nog niet zeggen dat die andere sectoren in het verleden ook daadwerkelijk een belangrijke rol hebben gespeeld. Zeker voor de zeventiende eeuw, zo vervolgde hij, geldt dat de politieke gebeurtenissen, meer dan de economische of de culturele ontwikkelingen, op de voorgrond stonden, zodat een geschiedenis van het Nederlandse volk in de zeventiende eeuw primair een staatkundige historie moet zijn. Kortom: hij hield een pleidooi voor een (relatief) ‘eerherstel der staatkundige geschiedenis’Ga naar eind138. In de voorrede van het achtste deel, gedateerd 25 november 1907, was hij concreter: hij beklemtoonde er dat zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk in de eerste plaats een veelzijdige synthese wou zijn, en zeker geen economische geschiedenis zoals sommigen op grond van de programmaverklaring uit 1892 hadden gemeendGa naar eind139. Deze woorden waren niet zozeer aan vakgenoten als de beide Mullers, als wel aan de marxistische historici en theoretici gericht. Bloks na de eeuwwisseling steeds duidelijker wordende afkeer van het historisch materialisme maakte hem er bijzonder oplettend voor dat het eigen geesteskind, de sociale geschiedenis, zich niet ontwikkelde tot een vorm van geschiedschrijving die de socialistische politieke eisen historisch zou kunnen onderbouwenGa naar eind140. Deze defensieve houding moet worden beschreven tegen de achtergrond van zijn oordeel over de politieke sociaal-democratie. |
|