De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
2. Pleidooi voor een ‘sociale geschiedenis’Blok vulde de geschiedtheoretische ideeën van Fruin aan met een pleidooi voor een thematische verbreding in de historiografieGa naar eind47. Dit pleidooi getuigde van een verlangen de traditionele (staatkundige) geschiedenis open te trekken, een innovatie die volgens Blok volkomen ‘in de richting van de ontwikkeling van de Nederlandse historiografie’ lagGa naar eind48. De weinig wijsgerige geest die hij zichzelf later toeschreefGa naar eind49, weerhield hem er niet van de fundamenten van deze vernieuwing ook theoretisch aan de orde te stellen. Hij beschouwde deze theoretische opstellen trouwens expliciet als een richtsnoer voor zijn verdere historische praktijk. Blok bracht deze thematische verbreding voor het eerst ter sprake in de oratie waarmee hij op 26 september 1884 zijn Groningse professoraat aanvaardde: Het doel van de beoefening der geschiedenis. In dat plechtige uur nam hij zich voor zijn historiografische ideaal zo duidelijk mogelijk te omschrijven en zich tegelijkertijd rekenschap te geven van zijn plannen voor de toekomst. De taak van de historicus, zo doceerde hij, bestaat niet langer uit het schrijven van een geschiedverhaal waarin de politieke en geestelijke leiders centraal staan. Een dergelijke ‘biografische geschiedenis’, waarvan natuurlijk het werk van Carlyle als illustratie werd aangehaald, reserveerde hij voor de eerste jaren van het gymnasiaal onderwijs, waarin - in de vorm van een niet al te kritisch en een opgesierd verhaal en met een uitdrukkelijk belerend doel - de geestdrift wekkende daden en woorden van | |
[pagina 79]
| |
de grote historische figuren kunnen worden gememoreerdGa naar eind50. Evenmin kan de hedendaagse geschiedschrijver zich beperken tot een ‘histoire bataille’ of een louter staatkundig-diplomatieke geschiedenis. Bloks bewondering voor Ranke, ‘de nestor der geschiedvorsers van onze tijd’, werd overschaduwd door de kritiek op diens al te beperkt historisch aandachtsveld. Blok beschouwde - net als Fruin trouwens - de Rankiaanse historiografie, waarin de Staat als een alles overheersend subject de maatschappij domineerde, als een wat bedenkelijke geestelijke pendant van de materiële machtsontwikkeling van de Pruisische Staat. Hij besefte dat de Nederlandse natie geen betekenisvolle rol meer kon spelen op het politieke wereldtoneel, maar hoopte dat zij in de toekomst de functie van culturele bemiddelaar tussen de verschillende volkeren zou vervullen. Daarom kon hij zijn goedkeuring niet langer hechten aan een geschiedschrijving, waarin alleen de machtsontplooiing van de Staat en de instellingen waardoor die ontplooiing werd gemedieerd, aan bod kwamenGa naar eind51. Tenslotte kon ook de groot-positivistische beschavingsgeschiedenis van Buckle en Taine in zijn ogen niet worden beschouwd als de geschikte invulling van het moderne geschiedbegrip, en wel omwille van het te deterministische grondschema waarop zij berustte. Meer positief omschreef Blok het doel van de hedendaagse historicus als een reconstructie van de wording van de maatschappij: ‘De geschiedvorscher houde zich bezig met het onderzoek naar de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden’Ga naar eind52. In 1889 vatte hij dit denkbeeld samen in de formule: ‘Ware geschiedwetenschap is sociologie’Ga naar eind53. Dit impliceerde dat de historische thematiek moest worden verbreed: naast de politieke ontwikkelingen, moesten ook de evolutie van de religieuze denkbeelden, de letterkundige beschaving, het kunstgevoel, recht en wet, de economische toestanden... een plaats in het geschiedverhaal krijgen. Tevens moest voor de afbraak van de groeiende specialisatie in het historisch bedrijf worden gezorgd. Immers: wanneer deze specialisatie zich onafgebroken zou doorzetten, zou de brede vorming, conditio sine qua non voor de historicus die de maatschappelijke toestanden in hun veelzijdigheid wil beschrijven, definitief verloren gaan, waardoor de verbreding van het historisch perspectief slechts een droom zou blijven. Ondanks lichte nuanceverschillen zette Blok deze zelfde heilzame ideeën met een opvallende rechtlijnigheid uiteen in zijn bekende Leidse oratie van 6 oktober 1894 over De geschiedenis als sociale wetenschap. De nieuwe rede stak beter in elkaar, mede omdat Bloks historiografische bagage in een periode van tien jaar aanzienlijk was toegenomen: ‘De tamelijk lichte wapenuitrusting, waarin hij nog Gro- | |
[pagina 80]
| |
ningen was binnengekomen, was nu aanmerkelijk verzwaard. Maar hij droeg nog dezelfde kleuren’, zo omschreef zijn leerling en opvolger I.H. Gosses deze continuïteit terechtGa naar eind54. Ook nu wees de orator de staatkundige historie af. Hij argumenteerde dat historici als Ranke zich een te hoog denkbeeld van de Staat hadden gevormd. Voor Blok was de Staat niet meer (maar ook niet minder) dan de organisatievorm van de maatschappij. De beschavingsgeschiedenis van Buckle en Taine kon hem ook nu niet boeien: hij stoorde zich aan haar overmatige breedheid en ‘grof materialisme’ en aan de afkeer van haar representanten van jaartallen en feiten, die volgens hem juist het geraamte der geschiedenis vormden. Maar hij bracht veel waardering op voor hen die zich - als Lamprecht en K.Th. von Inama-Sternegg - vanuit deze beschavingsgeschiedenis hadden gewend tot de Wirtschaftsgeschichte door op strenge methodische basis en op de vaste grondslag van een uitgebreide feitenkennis de ‘geschiedenis van het stoffelijk leven der menschheid’ tot onderzoeksobject te nemen. Toch opteerde Blok voor een andere vorm van geschiedschrijving, die hij aanduidde met de term ‘sociale geschiedenis’: ‘Zij alleen, de geschiedenis der menschelijke maatschappij in haar geheel, is in den vollen zin des woords waardig geschiedenis te heeten’Ga naar eind55. Een apodictische uitspraak, die weinig tegenspraak duldde; maar wat deze sociale geschiedenis precies inhield, bleef ook in deze rede vaag. De verwarring die Bloks oratie teweegbracht, sprak ondermeer uit de recensie van de oriëntalist G. van VlotenGa naar eind56. Zo leken velen er trouwens over te denken, want een half jaar later, op 16 april 1895, moest Blok voor het Historisch Genootschap te Utrecht en in aanwezigheid van ondermeer Fruin, Bussemaker, Kernkamp, de beide Mullers, Rogge, Brugmans ..., kortom de elite van de Nederlandse historische wereld, en één enkele buitenlander als Fredericq, verduidelijken wat hij in zijn oratie eigenlijk had bedoeld, zodat alle mogelijke misvattingen - Blok gaf er zelf een overzicht van - omtrent zijn plannen voor eens en altijd van de baan zouden zijnGa naar eind57. Hij nam zich daarom uitdrukkelijk voor in deze korte rede te zoeken naar scherpe en ondubbelzinnige definities van begrippen als ‘sociale geschiedenis’, ‘Kulturgeschichte’ en ‘Wirtschaftsgeschichte’. Een sociale geschiedenis of een geschiedenis van de maatschappij kon zich, aldus Blok, op twee niveaus afspelen: enerzijds kon zij zich als wereldgeschiedenis in de algemeenheid bewegen, anderzijds kon zij zich als volksgeschiedenis tot een bepaald volk beperken. Zowel een wereldgeschiedenis als een volksgeschiedenis omvatten - indien zij een werkelijke sociale geschiedenis wilden zijn - twee ‘kringen’, | |
[pagina 81]
| |
namelijk een geschiedenis der beschaving en een geschiedenis der volkshuishouding. De eerste moest zich richten op de geestelijke ontwikkeling: godsdienst kunst, wetenschap, letteren, moraal... De geschiedenis der volkshuishouding moest de ontwikkeling van de ‘stoffelijke zijde’ van het menselijk bestaan beschrijven, dit wil zeggen: landbouw, handel, geldwezen, nijverheid, maar ook binnen- en buitenlandse politiek. De entiteit ‘Staat’ moest immers, zoals reeds in de oratie van 1894 gesuggereerd, aan de entiteit ‘Volk’ worden ondergeschikt. Beide kringen, zo voegde Blok er voor alle zekerheid aan toe, waren natuurlijk slechts op het logische vlak streng te onderscheiden. Bloks sociale geschiedenis beoogde dus een integrale geschiedenis te zijn, een ambitieus project dat de verschillende sferen van het maatschappelijk leven in één geschiedverhaal wou omspannen. Met name Kernkamp zou de functie van de sociale geschiedenis later tot bescheidener proporties terugbrengen en haar een meer specifieke taak toewijzenGa naar eind58. Maar voor Blok primeerde de alomvattendheid van het project. Die alomvattendheid bleek bovendien van een dubbele bodem te zijn voorzien. De sociale geschiedenis zou in Bloks ogen het historisch perspectief immers op een dubbele manier verbreden: zij zou niet alleen meer bieden dan de cultuur- of de staatkundige geschiedenis, maar ook een groter deel van de bevolking in het geschiedverhaal betrekken. De tot nu toe onzichtbaar gebleven massa zou het blikveld van de historicus binnentreden. Bloks motivering van zijn historiografisch ideaal weerspiegelde deze gelaagdheid. Bloks pleidooi voor een verbreding van het historisch perspectief beantwoordde in de eerste plaats aan zijn verlangen de Nederlandse historiografie beter bij de recente internationale ontwikkelingen in de geschiedbeoefening te laten aansluiten. Blok hield de blik daarbij vooral op Duitsland gericht. De hoge bloei van de geschiedschrijving aldaar stond hem tijdens zijn Groningse professoraat al voor ogen toen hij zijn eerste historische seminaries organiseerde. Hij was natuurlijk niet de enige die zich op Duitsland oriënteerde. Voor talloze Europese historici was de Duitse historiografie - steeds weer met de naam Ranke geassocieerd - het summum van de verwetenschappelijking en de professionalisering van de geschiedenis. Trouwens ook in de Verenigde Staten gold Duitsland als voorbeeld. De heerschappij van de romantische historici (de Bancrofts, Parkmans en Motleys) brokkelde er geleidelijk af en verschillende jonge Amerikaanse geleerden trokken - net als hun Europese collega's - naar de Duitse universiteiten om er zich te bekwamen in de nieuwe historische methodeGa naar eind59. De Duitse historiografie leek dus een ‘pole position’ in het | |
[pagina 82]
| |
wetenschappelijk circuit in te nemen. In werkelijkheid - maar dat zou pas later duidelijk worden - grepen de belangrijkste verschuivingen in Frankrijk plaats, waar geleidelijk het Annales-paradigma werd gevormd. In 1903 voerde F. Simiand zijn befaamde aanval op het ‘Duitse’ paradigma uitGa naar eind60. Maar voorlopig bleven de ogen - ook in Nederland - op Duitsland gerichtGa naar eind61. In de jaren 1890 trok vooral de machtige figuur van Lamprecht, vernieuwer en organisator, de aandachtGa naar eind62. In België toonde met name Henri Pirenne een grote openheid voor de historiografische inzichten van Lamprecht, met wie hij trouwens in nauwe vriendschap was verbondenGa naar eind63. Ook Blok bekende in 1895 dat Lamprechts ideeëngoed exemplarisch was geweest bij de definiëring van het eigen onderzoeksproject. In 1891 was het eerste deel van diens Deutsche Geschichte verschenen en zowel in zijn oratie van 1894 als in de rede van 1895 zou Blok met instemming naar dit voorbeeld verwijzenGa naar eind64. Blok is zich eigenlijk altijd verwant blijven voelen met Lamprechts geschiedtheoretische ideeën, waarin de afkeer van een te ver doorgedreven specialisatie en het streven naar een bredere sociale geschiedenis zo duidelijk werden verwoord. Met name over diens ‘dynamisering’ van het object van het historisch onderzoek bleef hij steeds in positieve bewoordingen spreken. Herhaaldelijk vatte hij deze ‘dynamisering’ samen in de formule dat de geschiedenis niet moest achterhalen ‘wie es eigentlich gewesen [ist]’, zoals Ranke in 1824 had bepleit, maar veeleer ‘wie es eigentlich geworden ist’Ga naar eind65. Nog in 1908 plaatste hij zich op één geschiedtheoretische lijn met Lamprecht en PirenneGa naar eind66. Toch kan niet worden ontkend dat Blok na de eeuwwisseling enige afstand ten aanzien van Lamprecht trachtte te behouden. Daarvoor waren er in de eerste plaats wetenschapstheoretische motieven. Lamprechts steeds aangroeiende Deutsche Geschichte, die uiteindelijk vierentwintig delen zou omvatten, ontfermde zich naar Bloks oordeel over al te veel bijzaken. Bovendien mishaagde de psychologiserende en generaliserende tendens van het werk hemGa naar eind67. Maar wat hem na 1900 vooral aan Lamprecht irriteerde en de gelijkgestemdheid grondig verstoorde, was de imperialistische ondertoon van de Deutsche Geschichte. In 1904 zou Lamprecht te ver gaan. In het nieuwe deel van de Deutsche Geschichte, dat handelde over de binnen- en buitenlandse staatkunde van Duitsland, had hij gesuggereerd dat de toekomst van de Nederlandse natie in de integratie in het Duits Rijk lag. Blok reageerde daarop geprikkeld en waarschuwde Lamprecht dat voor een dergelijke integratie - of duidelijker: annexatie - noch een historisch-staatsrechtelijke, noch een economische of nationale | |
[pagina 83]
| |
grond bestondGa naar eind68. Het zou overigens niet de laatste keer zijn dat Lamprecht hierom in Nederland werd gekapitteld. Jongere historici als Brugmans en Colenbrander wezen tijdens de Eerste Wereldoorlog herhaaldelijk Lamprechts imperialistische (retrospectieve) politiek afGa naar eind69. Ook in België zou Lamprecht tijdens de Oorlog trouwens veel krediet verliezen. Dat kon ook moeilijk anders. Uit zijn in maart 1915 te Dresden gehouden lezing over Belgien. Nach geschichtlichen und persönlichen Erfahrungen was al duidelijk geworden dat hij voor de toekomst niet veel heil zag in een België zoals dat tot dan toe had bestaan. In april 1915 bracht hij een bezoek aan de Brusselse archivaris G. Des Marez teneinde van hem documentatie te verkrijgen om de Duitse Flamenpolitik ‘wetenschappelijk’ te ondersteunen. Pirenne, die door een verontwaardigde Des Marez van dit bezoek op de hoogte was gebracht en die kort tevoren een zoon aan de IJzer had verloren, toonde zich bijzonder gedesillusioneerd. Hij zou zich echter niet meer kunnen beklagen bij Lamprecht, want deze overleed op 10 mei 1915. Vijf dagen later noteerde Fredericq in zijn dagboek: ‘Heden brengt mij de “Vlaamsche Post” het ontzettend nieuws van Lamprecht's overlijden te Berlijn. Zelfmoord? Schielijke dood? R.I.P. Ik kan hem niet beweenen. Hij is te harteloos voor België geweest’Ga naar eind70. Keren we echter terug naar Blok. Deze zocht voor zijn project van de sociale geschiedenis niet alleen steun in het buitenland. Er zat iets ambivalents in zijn houding. In 1884 betitelde hij de sociale geschiedenis als ‘een ten onzent weinig betreden pad’Ga naar eind71. Maar toch trachtte hij voor deze innovatie ook voorlopers in Nederland aan te wijzen. Merkwaardig genoeg beriep hij zich hiervoor noch op Thorbecke noch op R.P.A. Dozy. De eerste had er in zijn antwoord op de in december 1826 uitgeschreven koninklijke prijsvraag om een plan voor een algemene geschiedenis der Nederlanden, op gewezen dat de toekomstige rijksgeschiedschrijver zich in een dergelijk historiewerk zeker niet zou mogen beperken tot de politieke geschiedenis: ook ‘de staatsregtelijke en burgerlijke huishouding der provincies, van de edelen, van de steden, van derzelver verhouding onderling, van de verschillende klassen des volks, en derzelver bedrijf, regtsbetrekking en welvaart’ zou hij in zijn verhaal moeten betrekkenGa naar eind72. Thorbeckes niet bekroonde Ontwerp tot een nieuwe bewerking der Landsgeschiedenis werd in 1882 gepubliceerd, maar Blok verwees er nergens naar. Opvallend afwezig in zijn autoriteitenlijstje was ook Dozy. Deze arabist en hispanist had hem in zijn studietijd te Leiden nochtans meer geboeid dan Fruin. In Dozy's geschiedschrijving, romantisch en vaak anecdotisch van aard, werd meer dan in Fruins analyses van de poli- | |
[pagina 84]
| |
tieke geschiedenis, aandacht besteed aan de voorbije maatschappelijke toestanden en aan literaire en cultuurhistorische onderwerpenGa naar eind73. Ook naar het Tijdschrift voor Geschiedenis verwees Blok niet toen hij zijn sociale geschiedenis voorstelde. In de Groningse oratie kon dat nog niet: het nieuwe Tijdschrift verscheen pas in 1886 voor het eerst. In 1894 - het jaar van de Leidse oratie dus - bestond het echter al enkele jaren en Blok kende het natuurlijk. Deze nieuwe periodiek was opgericht door A.M. Kollewijn die - daarin beïnvloed door Spencer, Buckle en Taine - de geschiedenis tot een ‘beschrijvende sociologie’ wou omvormen. In het voorwoord van de eerste aflevering van het Tijdschrift noemde de redacteur het daarom de taak van de historicus ‘de staatkundige, maatschappelijke, kerkelijke en huiselijke toestanden’ in het verleden te onderzoeken en deze met de hedendaagse situatie te vergelijken. Blok had duidelijk oor naar dit programma, waarvan de verwantschap met zijn eigen pleidooi voor een sociale geschiedenis hem ongetwijfeld moet zijn opgevallen, want hij verleende nog aan de eerste jaargang van het tijdschrift zijn medewerkingGa naar eind74. Liever legitimeerde Blok zijn project echter door te verwijzen naar Fruin, die hij dus ook op dit gebied als zijn leermeester beschouwde. In de oratie van 1894 roemde hij hem uitdrukkelijk als ‘onzen voorganger in eene ruimere opvatting van het denkbeeld geschiedenis’. Vooral de Tien jaren functioneerde als een argumentum pro domo. Blok verwierf daarvoor trouwens de instemming van Fruin, die hem op 2 oktober 1884 over zijn Groningse oratie had geschreven dat hij het volstrekt eens was - op enkele bijzaken na - met het in die rede uiteengezette standpuntGa naar eind75. Maar naast deze intern-historiografische motieven had Blok nog een andere en belangrijker reden om een sociale geschiedenis te bepleiten. Vanaf circa 1870 was in Nederland de sociale kwestie op de voorgrond getreden. Naast de schoolstrijd en de strijd rond de kieswetgeving werd de binnenlandse politiek ten gevolge van de beginnende modernisering van het industriële apparaat meer en meer beheerst door het sociale vraagstuk. Het proces van de wederzijdse doordringing van Staat en Maatschappij kwam op gang. In de jaren 1870 werden de eerste aarzelende initiatieven op het vlak van de sociale wetgeving ondernomen. De befaamde parlementaire enquête van 1886, die verschrikkelijke wantoestanden in de fabrieken en werkplaatsen aan het licht bracht, stimuleerde deze wetgevingGa naar eind76. Het lag voor de hand dat deze politieke verschuivingen zich ook in de historiografie zouden manifesteren. De geestelijke vorm waarin de Nederlandse cultuur rond 1900 zich rekenschap van haar verleden | |
[pagina 85]
| |
gaf, werd aan de politieke ontwikkelingen van die tijd aangepast. Met andere woorden: Bloks sociale geschiedenis, die de historische ontwikkeling van de maatschappij in al haar geledingen op het oog had, was de geestelijke tegenhanger van een staatkunde waarin het sociale vraagstuk een hoofdrol ging spelen. Blok besefte dit terdege. Reeds in 1889 - het jaar van de Arbeidswet - Ruys de Beerenbrouck - wees hij erop dat een sociale geschiedenis juist in deze tijd, waarin de sociale problemen de gemoederen steeds meer beroerden, aan betekenis wonGa naar eind77. In de Leidse oratie was hij nog duidelijker. Hij verdedigde er het project van de sociale geschiedenis expliciet met een verwijzing naar het tijdsgewricht waarin zij moest worden ontwikkeld: ‘Zij ontleent hare kracht niet alleen aan de betekenis van het woord geschiedenis, maar ook... de tijden roepen om haar’. En hij vervolgde: ‘In onze dagen van onderzoek der maatschappelijke toestanden, van voorbereiding van maatschappelijke hervormingen, van naderende maatschappelijke omkeeringen misschien, wordt de geschiedvorscher als van zelf tot haar, de maatschappelijke geschiedenis, gedrongen: Morgen, heden reeds vraagt men hem: niet, hoe is de ontwikkeling geweest van dezen of genen ouden staat; niet, hoe heeft deze of gene vroegere vorst geregeerd; niet, hoe stond het aan het hof van Lodewijk XIV of Karel den Groote; niet, hoe ontwikkelden zich kunst en letteren in dit of dat tijdperk - maar met den meesten aandrang stelt men hem vragen als de volgende: hoe was eertijds de verhouding van arm en rijk?’Ga naar eind78. Blok was voorzichtig genoeg om te begrijpen dat een dergelijke stringente band tussen de actuele politieke vraagstukken en de geschiedschrijving het onpartijdige karakter van deze laatste in gevaar kon brengen. De afkeer van een partijpolitieke historiografie, die hij van Fruin had geërfd, maakte hem waakzaam. Maar hij vertrouwde in 1894 nog voldoende op de ‘wetenschappelijke waarheidszin’ van de historici. Dat vertrouwen bracht hem ertoe het risico te nemen de historiografische produktie te zien verzuren door allerlei partijhartstochten en een krachtig woord van steun uit te spreken aan de geschiedschrijver die zich niet langer terugtrok in de kunstmatige isolatie van het studievertrek, maar zich zou bewegen ‘te midden van het werkelijke leven van zijn tijd’Ga naar eind79. De literaire criticus W. Doorenbos, van wie een bezielende invloed op de Beweging van Tachtig was uitgegaan, mocht in zijn recensie van Bloks Leidse oratie dan nog zoveel scepsis tonen ten aanzien van een geschiedbeoefening die aansloot bij de actuele politieke problemenGa naar eind80, voor Blok was een geschiedschrijving die de l'art pour l'art-slogan in haar banier schreef, de ware niet. Mits de onpartijdigheid van het onderzoek gewaarborgd bleef, moest | |
[pagina 86]
| |
de historiografie de band met het tegenwoordige aanhalen. De geschiedenis als verklaring van het tegenwoordige: het was een standpunt dat Blok reeds in 1884 had verdedigdGa naar eind81. De tijd vroeg om een sociale geschiedenis - en die wou hij het Nederlandse volk geven. In de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk poogde hij zijn programma in de praktijk te realiseren. |
|