De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
2. ‘Onpartijdig, dit is liberaal’De Tien jaren bezorgde Fruin een groot prestige: het werk werd algemeen erkend als een klassiek boek van de Nederlandse historiografieGa naar eind28. De Utrechtse hoogleraar W.G. Brill beoordeelde het werk al dadelijk als een gewenste opvulling van een lacune die ook Wagenaar en Bilderdijk hadden laten bestaanGa naar eind29. Lof kwam er echter niet alleen van vakgenoten. Ook het ontwikkelde publiek waardeerde het boek. De Tien jaren bleek zelfs de modieuze grillen van dat publiek te kunnen overleven. Toen de redactie van De Nederlandsche Spectator in 1891 - dus bijna vijfendertig jaar na de publicatie van het werk - op basis van een enquête bij de lezers van het tijdschrift een ‘top-99’ opstelde van de boeken die het publiek het meest of het blijvendst hadden geboeid, bekleedde de Tien jaren nog een eervolle achttiende plaats. Slechts één historicus ging Fruin voor: de kort tevoren verschenen Historische schetsen, bladen en studiën van de populaire Amsterdamse hoogleraar Th. Jorissen stonden op de vijftiende plaats. Andere historici werden niet genoemdGa naar eind30. Een professoraat in de Vaderlandse Geschiedenis in Utrecht zat er in 1859 nog niet in, maar één jaar later - toen in Leiden de leerstoel van Matthias de Vries werd gesplitst - werd Fruin, gesteund door Bakhuizen en Groen, de eerste Nederlandse hoogleraar in de Vaderlandse Historie. Hij zou deze leerstoel vierendertig jaar lang bezetten. Op 1 juni 1860 hield de nieuwe hoogleraar zijn oratie. De verwachtingen waren hoog gespannenGa naar eind31. Fruin sprak over De onpartijdigheid van den geschiedschrijver, een thema dat hij in 1862, 1865 en 1869 ook in zijn academische openingstoespraak Over de geschiedenis als leermeesteres des levens zou behandelenGa naar eind32. Het beeld dat de historicus van het verleden tekent, zo betoogde hij in deze toespraken, bezit niet de eigenschappen van een spiegelbeeld. De historiografie is immers geen mechanische reproductie van de voorbije werkelijkheid en kan daarom ook niet als een spieghel historiael worden beschouwd. De geschiedschrijver is veeleer een kunstenaar die de lezer wel een welgelijkend portret, maar geen foto kan voorleggen. De onvermijdelijke, maar ook noodzakelijke subjectiviteit van de historicus kentekent dat portret en geeft het een eigenaardigheid die geen andere geschiedschrijver, zelfs op basis van hetzelfde bronnenmateriaal, kan | |
[pagina 23]
| |
bereiken. De historicus die die subjectiviteit en dus die eigenheid wil uitbannen, vervalt in kleurloosheid. Bovendien kan de persoonlijkheid of de ‘partijdigheid’ van de historicus slechts in schijn worden geëlimineerd. Volkomen ‘onpartijdigheid’, zoals door Wagenaar is nagestreefd, is een fictie, die misleidt. De spreker verkoos boven Wagenaar dan ook Bilderdijk, wiens persoonlijkheid en ‘partijdigheid’ uit elk woord van zijn Geschiedenis des Vaderlands sprakGa naar eind33. Toch bood ook het ‘fantasiestuk’ van Bilderdijk voor Fruin niet de ware en hogere onpartijdigheid: ‘Wat hij op partijdige wijs gedaan heeft, moeten wij hem met onpartijdigheid nadoen’Ga naar eind34. Wat hij hiermee bedoelde, had hij in 1859 reeds laten uitschijnen in een wat verward stuk over de Wetenschappelijke wereldgeschiedenis, waarin hij pleitte voor het schrijven van een wereldgeschiedenis op basis van een moderne, positivistische levensbeschouwing. Vanuit het deterministisch-hegeliaanse perspectief dat de hele lezing beheerste, vorderde hij van de historicus billijk te erkennen dat elk fenomeen en elke figuur in het geheel van de wereldgeschiedenis een noodzakelijke, en dus als goed te kwalificeren bijdrage levert. Slechts een dergelijke erkenning, zo concludeerde hij, leidt tot onpartijdigheidGa naar eind35. In de oratie daalde Fruin opnieuw neer tot de lagere regionen van de vaderlandse geschiedenis. De onpartijdige historicus is een meester in de dramatische kunst, zo luidde het nu. Deze eist van haar beoefenaars dat zij zich op evenwaardige wijze in elk personage van hun aan de vrije verbeelding ontsprongen stukken inleven. Het voorbeeld bij uitstek hiervan was Shakespeare, ‘de man met duizend geesten’: ‘De meest uiteenloopende meeningen en begrippen laat hij door de verschillende personen, die hij ons vertoont, met gelijke overtuiging verdedigen: hij heeft begrepen wat voor elk geloof, voor iedere levensbeschouwing te zeggen is’Ga naar eind36. Deze dramatische kwaliteit, die voor Brill slechts een eerste stap op de weg naar de juiste beschouwing der geschiedenis was, vormde voor Fruin het ideaal van de onpartijdige historicusGa naar eind37. Hij noemde haar kort en krachtig ‘de historische blik’. Deze historische blik beschreef hij als een samenstel van twee eigenschappen, die wel te onderscheiden, maar zeer moeilijk te scheiden zijn: enerzijds het verstaan van de meest uiteenlopende karakters en visies (een intellectuele component) en anderzijds het erkennen van het betrekkelijk goede en ware in de verschillende partijen (een ethische component). Onpartijdigheid staat met andere woorden zowel tegenover bekrompen inzicht als tegenover onverdraagzaamheid. Zowel de oratie als de genoemde academische openingstoespraak bevatten dan ook een opvallend pleidooi voor openheid en tolerantie tegen onbegrip en eenzijdige waardering. Tegenover de dogmaticus | |
[pagina 24]
| |
en de lyricus, die slechts één geloof of één stelsel kunnen verdedigen, stelde Fruin de historicus en de dramaturg, die - ook al behoren zij zelf tot een bepaalde partij - elk standpunt moeten kunnen begrijpen en er het goede en ware in kunnen opmerken. Want dat was de grond van zijn houding: het besef dat de volstrekte waarheid en het volstrekte recht nooit de eigendom van één bepaalde confessie of van één bepaalde partij kunnen zijn. De onpartijdige historicus kan zich in alle partijen verplaatsen en weet dat in beide, partij en tegenpartij, recht zowel als onrecht, waarheid zowel als onwaarheid, te verwachten zijnGa naar eind38. De goede verstaander wist wat de redenaar bedoelde: de historicus die de geschiedenis van de Republiek op onpartijdige wijze wou beschrijven, moest zich in beide partijen, loevesteiners en orangisten, inleven en kunnen erkennen dat de waarheid en het recht bij beide elkaar voortdurend bestrijdende groepen aanwezig waren geweest. Vóór 1813 leek een dergelijke onpartijdige historische behandeling van de geschiedenis van de Republiek Fruin onmogelijk. De geschiedschrijving tijdens de Republiek was partijdig, of zij was niet. Oorspronkelijk werd een vrije geschiedbeoefening immers ervaren als een bedreiging voor het staatsrecht, dat de soevereiniteit der Staten tot ver vóór de Opstand terugvoerde en aldus de jonge Republiek legitimeerde. Na 1618 bleek dat de nauwe band tussen geschiedbeschouwing en staatsrecht steeds dwong tot een partijdige historie. Het verleden was een wapendepot in dienst van loevesteiners en orangisten, die de geschiedschrijving beiden misbruikten om de eigen gezagspretenties te rechtvaardigen. Iedere machtswijziging impliceerde trouwens ook een verschuiving van het historisch perspectiefGa naar eind39. Vanaf 1813 echter boden volgens Fruin twee veranderingen, een staatkundige en een mentale, de mogelijkheid de geschiedenis van de Republiek onpartijdig te behandelen: enerzijds was de Republiek zelf een afgesloten tijdvak geworden, anderzijds groeide het idee van een ongebonden wetenschap. Met de oude Republiek en haar staatsvorm verdwenen immers ook de oude partijtegenstellingen, zo luidde het. Nu de Republiek een voorbije tijd was, kon de historicus vrij zijn oordeel over haar uitspreken zonder iemand aanstoot te gevenGa naar eind40. Fruin sloot hierbij bewust de ogen voor de nieuwe opposanten en de nieuwe tegenstellingen, die, na een korte periode van ‘vergeven en vergeten’ (geïnspireerd door een eendrachtig verzet tegen de Franse overheersing en door de herwonnen onafhankelijkheid) ontegensprekelijk grotendeels aansloten bij de oude partijen en hun geschillen. Een merk- | |
[pagina 25]
| |
waardige en veelzeggende mentale blindheid voor een Thorbeckiaan die zeven jaar eerder zelf het stof in de politieke arena had doen opwaaien! Dat de Republiek een afgesloten, en dus voorbije, periode was, had voor Fruin ook een meer epistemologische consequentie: de beschouwer kon haar nu vanop een afstand beoordelen. Zoals een verhaal noodzakelijk onvolledig is en onbevredigd laat zolang de ontknoping ontbreekt, zo krijgt de historiografie een onpartijdiger karakter wanneer het geheel van de gebeurtenissen vanop een zekere afstand kan worden doorgrondGa naar eind41. Daarom ook, aldus Fruin, liet de contemporaine geschiedenis slechts een ‘bloot refereren’ toe, geen echte historische beschouwingGa naar eind42. Deze gedachte van een onverbrekelijke band tussen objectiviteit en onpartijdigheid enerzijds en afstand en geslotenheid anderzijds, zou later - ondermeer bij Hajo Brugmans - veel instemming vinden. Het idee van een ongebonden wetenschap, waarvan Fruin veronderstelde dat zij vanaf 1813 bij het ‘beschaafde publiek’ leefde, hield natuurlijk verband met de emancipatiestrijd van de wetenschap. Zoals hierboven vermeld had de Leidse hoogleraar zich reeds vanaf het einde van de jaren 1840 in deze strijd geëngageerd: zowel in de Utrechtse voordracht als in de ten tijde van de Aprilbeweging geschreven politieke brochures had hij beklemtoond dat de wetenschap zich moest bevrijden van de druk die Kerk en Staat op haar uitoefenden. In 1860 deed hij eigenlijk niets anders dan die eis herhalen, zij het dat hij haar nu meer op de geschiedschrijving toespitste: hij typeerde de wetenschappelijke vrijheid als een conditio sine qua non voor de historische onpartijdigheidGa naar eind43. Aangezien hij zowel in 1849 als in 1853 duidelijk als militante liberaal had gesproken en de conservatieve en anti-revolutionaire wetenschapsopvatting had bestreden, kon hij in 1862 de onpartijdigheid met de liberaliteit gelijkstellen. Maar tegelijkertijd deed hij zijn uiterste best beide begrippen ook een zekere algemeenheid te verlenen. De term ‘liberaal’, zo verzekerde hij, was eigenlijk al te vaak misbruikt om één bepaalde politieke partij of gezindheid aan te duiden. ‘Liberaal’ betekent echter niet ‘vrijzinnig’, maar wel ‘vrijgevig’: wie veronderstelt dat recht en waarheid slechts het bezit van de eigen partij zijn en geen eerbied kan opbrengen voor de eigenheid van andere partijen, is geen liberaal. Op historiografisch gebied - en daarmee was de cirkel opnieuw rond - geldt dat de geschiedschrijver, die bij voorbaat alles veroordeelt wat in strijd met de begrippen van zijn partij is gebeurd, die niet alle figuren kan begrijpen of elke partij kan waarderen, met andere woorden: die niet beantwoordt aan de eisen van de onpartijdige historicus, de naam ‘liberaal’ niet waard isGa naar eind44. | |
[pagina 26]
| |
‘Onpartijdig, dit is liberaal’; dat was dus het standpunt van Fruin. De jonge student O.W. Star Numan had dat goed begrepen toen hij zijn leermeester roemde om ‘die heilige zucht naar waarheid, die onafgebroken strijd tegen vooroordeel, dat streven om zaken en personen van alle kanten te beschouwen, die waarachtige liberaliteit in één woord’Ga naar eind45. De basis van Fruins identificatie van de wetenschappelijke onpartijdigheid en de liberale geesteshouding lag in de weigering van het politieke liberalisme zichzelf - zeker in de periode vóór 1870 - te zien als een partij of als een factie die particuliere belangen representeerde. Deze politieke, of eigenlijk apolitieke houding, vertaalde zich op intellectueel vlak in de positivistische pretentie een volledig waardenvrije wetenschap te vertegenwoordigen. Zoals de liberale politici de organisaties die zij patroneerden niet ‘liberaal’, maar ‘openbaar’, ‘neutraal’, ‘algemeen’ of ‘onafhankelijk’ noemden, zo noemden de liberale historici hun geschiedschrijving niet ‘liberaal’, maar eenvoudigweg ‘onpartijdig’. Nog scherper gesteld: de liberale historici beschouwden zichzelf als per definitie onpartijdige historici, juist omdat zij meenden op politiek vlak slechts algemene, ‘nationale’ belangen na te streven. Deze historische onpartijdigheid maakte hen - nog steeds volgens dit zelfbeeld - bij uitstek geschikt bij conflicten tussen partijdige (confessionele) historici als bovenpartijdige scheidsrechterlijke instantie te fungeren. De liberale ideologie droeg althans op dit vlak een totalitair karakter: zij kende zichzelf een kenprimaat toe, vergelijkbaar met de strategieën van het ‘wetenschappelijk’ socialisme enkele decennia later. Minstens op dit punt zijn Fruins onpartijdigheidsleer en Romeins marxistische objectiviteitstheorie dus vergelijkbaarGa naar eind46. In werkelijkheid stonden de liberale politiek en wetenschapsbeoefening natuurlijk op hetzelfde plan als de confessionele. Een koppige zekerheid zou de ogen van de liberalen voor deze discrepantie tussen zelfbeeld en realiteit lang gesloten houden. Pas toen de confessionele partijen de liberalen dwongen zichzelf niet als een partij boven, maar tussen de andere partijen te aanvaarden en het partijdige en subjectieve karakter van ook de liberale wetenschapspraktijk duidelijk werd, openbaarde deze dubbelzinnigheid zich. Intussen werd de onpartijdigheidsleer zoals die in de oratie van 1860 was uiteengezet, het ‘Leitmotiv’ van Fruins historische arbeid. P.L. Muller, zijn oudste leerling en latere collega, noemde haar terecht een ‘wetenschappelijke geloofsbelijdenis’, die nog in 1897 zou worden onderschrevenGa naar eind47. Maar meer nog was deze onpartijdigheidsleer een programma, dat tegenstrijdige consequenties, een te realiseren doel en een nader te omschrijven methode in zich borg. |
|