De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
1. De wetenschap in liberaal perspectiefKort na zijn promotie te Leiden (op een egyptologisch onderwerp) op 18 december 1847 vertrok Fruin naar Utrecht. Hij zou er blijven tot 1850. Deze ‘Utrechtse jaren’ werden beslissend voor de vorming van zijn wetenschappelijk referentiekader. Hij kwam er ondermeer in contact met de natuurkundigen F.C. Donders en G.J. Mulder. Hun natuurwetenschappelijke arbeid en de daarbij gehanteerde methode was de ideale voedingsbodem voor een idee die hem nooit meer zou verlaten: de noodzaak de wetenschap te bevrijden van elk van buitenaf opgelegd juk. De lezing van John Stuart Mills ‘gulden verhandeling’ On liberty bevestigde en verstevigde deze gedachte. In Utrecht hervond Fruin tevens een oude vriend: de filosoof C.W. Opzoomer. Zij ontwikkelden zich zelfstandig, maar in samenspraakGa naar eind4. Beiden begroetten ‘den klimmenden dag der wetenschap’ met hoop en vertrouwen. Meer dan uit enig ander document spreekt dit jeugdig enthousiasme uit de woorden die Opzoomer in oktober 1847 aan Fruin schreef: ‘Hoe menigmaal hebben wij onze ziel verkwikt aan de gedachte eener toekomst, waarin de geest vrij zal zijn, los van alle kluisters, die het bijgeloof smeedde. Wij zeker zullen dien tijd niet bele- | |
[pagina 17]
| |
ven, maar hoe schoon, hoe edel toch, mede te werken tot dat groote doel, bouwsteenen aan te brengen voor dien tempel der kennis, die te stevig moet zijn, dan dat één menschenleeftijd dien zou kunnen oprigten.’ Hij beklemtoonde de noodzaak te twijfelen aan alles wat slechts op basis van gezag kon worden aangenomen. Deze cartesiaanse houding en de positieve resultaten ervan verspreidden zich in Opzoomers optiek steeds meerGa naar eind5. Fruin meende dat de nieuwe wetenschappelijke wereldbeschouwing nog eigen was aan een kleine ‘intellectuele aristocratie’ en dat zij in bescherming moest worden genomen tegen de calvinistisch-democratische weerstandGa naar eind6. Voor beiden gold dat de Wetenschap onder geen beding onder curatele van het Geloof mocht staan. Dit positivistische axioma zou Opzoomer steeds leiden in zijn strijd tegen de traditionele theologie en hem tot de wijsbegeerte der ervaring brengen; voor zijn compagnon de route werd het later het kernpunt van zijn ideeëngoed over de aard en de taak van de geschiedbeoefening. Fruins algemene en positivistische wetenschapsbeeld had een politieke tegenhanger. Zijn onwankelbaar vertrouwen in de vrije Wetenschap hing immers samen met een duidelijke politieke keuze voor het liberalisme. Deze beide elementen, positivisme en liberalisme, ontplooiden zich gelijktijdig en vormden de kern van zijn levensbeschouwing. Zij waren als het ware een twee-eenheid, die hem blijvend als inspiratiebron zou dienenGa naar eind7. De politieke zijde van deze twee-eenheid werd gevoed door de gebeurtenissen van 1848. Fruin juichte de grondwetsherziening toe en meer dan Opzoomer toonde hij zich in het begin van de jaren 1850 een vurig aanhanger van Thorbecke, bij wie hij in Leiden trouwens nog college had gelopenGa naar eind8. De Aprilbeweging in 1853 maakte dan ook een grote indruk op hem. De bedreiging van het pas opgerichte liberale staatsgebouw bracht hem in het gelid. Als Thorbecke-militant trok hij in een polemische en eerzuchtige brochure, Het antirevolutionaire staatsrecht van Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld (1853), van leer tegen de belagers van de liberale verwezenlijkingen. Hij hield een krachtig pleidooi voor een meer constitutionele staatsvorm. Nooit hadden Van Hogendorp en zijn medestanders ernaar gestreefd, zo betoogde hij, het Oranje-huis een absolute soevereiniteit te schenken. En in zijn verweerschrift uit 1854 tegen de reacties op de brochure waarschuwde hij Groen er niet naar te streven de constitutionele monarchie te vervangen door een onverdeelde oppermacht van de Koning in een natie waarin Kerk en Staat zouden samenvallenGa naar eind9. Tegelijk werkte Fruin zijn wetenschapstheoretische denkbeelden | |
[pagina 18]
| |
uit. In december 1848 werd hij uitgenodigd een voordracht te geven in het Utrechtse Leesmuseum. Op 15 februari 1849 sprak hij er Over onzen tijd, vergeleken met dien der Sophisten. Tot 1965 bleef deze lezing onuitgegeven. Blok en de beide Mullers namen haar immers niet op in de Verspreide Geschriften van hun leermeester. Fruin zelf had in 1849 getracht de tekst te publiceren in De Gids, maar Potgieter had geweigerd: in deze voordracht, zo had hij de jonge publicist bericht, had hij een onpartijdig en ‘voraussetzungslos’ standpunt gemist. Dat deze zelfde publicist nog geen twee decennia later én door zowat iedereen om zijn onpartijdigheid zou worden geroemd én zelf Gids-redacteur zou worden, had Potgieter nog niet kunnen vermoedenGa naar eind10. Fruins visie op de aard en de taak van de wetenschap werd in de omstreden Utrechtse voordracht voor het eerst globaal geformuleerd. In beide vergeleken tijdperken, de tijd der Griekse Sofisten en de eigen tijd, constateerde hij een dreigende anarchie en een toenemende reactie tegen elke vorm van gezag. De Sofisten hadden de veelvormige subjectiviteit boven iedere objectieve waarheid of norm gesteld. In religie, staatsrecht en moraliteit had hun ontluisterende onderzoek alle scheidsrechterlijke instanties verdreven. De grove partijdigheid en de voortdurende burgeroorlogen waren de meest treffende symptomen van deze anarchie geweest. Toch zag de spreker de sofistiek ook als een positieve beweging, en wel om haar strijd voor de rede tegen het geloof en de verbeelding. Een zelfde ambivalent standpunt nam Fruin ook ten aanzien van de eigen tijd in. De Franse Revolutie, zo meende hij, heeft door de prediking van een onbeperkte vrijheid en van een ongebonden wetenschap een alomvattende onzekerheid teweeggebracht. De ‘jong-Hegelianen’ hebben op elk gebied twijfels verspreid. In godsdienst, staatsrecht en moraliteit ontbreekt ook nu een verbindend gezag. De dwaasheden der tomeloze democratie heersen overal: ‘Men vergeet dat vrijheid, waar zij niet door vaste beginsels beperkt is, in ongebondenheid ontaardt’Ga naar eind11. Ook in deze tijd dreigt het gevaar van een alles verdelende partijschap. Dit betekent echter absoluut niet dat deze door de wetenschap veroorzaakte beginselloosheid moet worden opgeheven door een extern principe, in casu het geloof. Slechts door veelzijdig en onbevangen wetenschappelijk onderzoek kunnen nieuwe zekerheden worden bereikt. De liberaal-positivistische strekking van het betoog sprak duidelijk uit de slotwoorden: ‘Het vrije en algemeene onderzoek dat de meeste jammeren, die wij te betreuren hebben, over ons heeft gebragt, is alleen in staat ze weer te verdrijven en te vergoeden. Weg dan met alle palliatieven, met drukperswetten en ver- | |
[pagina 19]
| |
ordeningen tegen de clubs: het vrije subjectieve denken alleen is magtig zich zelf te dooden, en gezag uit beginselloosheid voort te brengen’Ga naar eind12. Met andere woorden: de onzekerheid en het relativisme, uitvloeiselen van een onbeperkte wetenschappelijke vrijheid, kunnen slechts worden opgelost door een vrije wetenschap. Het was een paradox van formaat! De dichter en literatuurhistoricus Albert Verwey herkende in 1905 met recht deze zelfde wetenschapspolitieke inzichten ook in de vier jaar later tegen Groen gepubliceerde brochureGa naar eind13. De Aprilbeweging, zo vreesde Fruin immers, beoogde niet alleen een beknotting van de staatkundige vrijheid: zij was in haar streven naar een staatsrecht dat zich voortdurend beroept op Bijbel en Historie, ook een ‘obscurantistische aanslag’ op de wetenschappelijke vrijheid. Tegenover het antirevolutionaire staatsrecht verdedigde de Thorbecke-aanhanger het liberale staatsrecht, dat hij een vrij, zelfstandig en wetenschappelijk karakter toeschreef. De ‘speculatieve’ of ‘historische’ wetenschappen moesten zich - in het spoor van de ‘positieve’ wetenschappen - emanciperen van de bijbelse suprematie. De polemist hamerde erop dat juist de aan de Revolutie verwante Reformatie de stoot had gegeven tot een vrije wetenschapspraktijkGa naar eind14. Uit strategisch oogpunt was dat een intelligente zet. Fruin betoogde in deze brochure bovendien dat alleen een wetenschappelijke bewijsvoering, zich baserend op empirisch materiaal en volgens de wetten van de logica voortschrijdend, op een afdoende en definitieve wijze de politieke partijconflicten zou kunnen oplossen. Zijn positivistische wetenschapsopvatting had dus een utilitaristisch fundament. Uitzonderlijk was dat niet, integendeel: ook voor de ‘vader van het positivisme’ Auguste Comte, die tussen 1830 en 1842 een zesdelige Cours de philosophie positive had gepubliceerd, was het positivisme meer dan een wetenschapsideaal. In zijn optiek moest met name de geschiedenis zich verheffen tot een maatschappijwetenschap, die de bouwstenen voor een echt wetenschappelijke politiek zou leveren. Slechts een objectieve bestudering van de sociale feiten, dus een ‘sociale fysica’, kon volgens hem de uitzichtloze partijtwisten doen verdwijnen en aldus de basis voor een constructieve politiek leggenGa naar eind15. De vrije wetenschap als remedie tegen de alles doortrekkende partijschap: dat was ook de strekking van het positivisme dat de jonge Fruin in zijn Groen-brochure verdedigde. In concreto betekende dit dat de ‘positieve’ wetenschap moest verhinderen dat de oude partijschap, die de Republiek ten gronde had gericht en haar aan een vreemde overheersing had overgeleverd, ten gevolge van de uitda- | |
[pagina 20]
| |
gende politieke houding van de anti-revolutionairen in 1853 weer de kop opstakGa naar eind16. Anders geformuleerd: alleen de wetenschap kon tot politieke pacificatie en conciliantie tussen de verschillende levensbeschouwingen leiden. Dit credo zou Fruin meer dan veertig jaar lang blijven herhalen. Nog in 1882, toen de pacificatiemogelijkheden steeds kleiner schenen te worden, verzuchtte hij in een verrassend openhartige brief aan de weduwe van de Groningse hoogleraar Staatsrecht C. Star Numan, Jkvr. O.C.S. Star Numan - Van Swinderen, dat slechts het volkomen vrije onderzoek de weg tot hereniging van de verschillende gezindheden kon banenGa naar eind17. Zo bracht Fruin in de jaren 1840-1850 allerlei themata aan, die vanaf 1858 in zijn historiografie vaster vorm kregen: het liberale karakter van de wetenschap, haar empirische basis, de conciliantie tussen de verschillende ideologieën als doel..., ideeën die hij in de volgende decennia vanuit het algemene, wetenschapspolitieke vlak zou overbrengen naar het meer concrete gebied der geschiedbeoefening. Het woelige staatkundige leven uit de periode 1847-1854 had Fruin immers tot de studie van de vaderlandse geschiedenis gebracht. In 1849 was hij als opvolger van Matthias de Vries benoemd tot praeceptor aan het Stedelijk Gymnasium te Leiden, waar hij voortaan geschiedenis (en aardrijkskunde) zou docerenGa naar eind18. In de jaren 1850 verdeelde hij zijn tijd tussen de actieve politiek en het historisch onderzoek. Dit laatste resulteerde in twee geschriften die hem op het voorplan van de nationale geschiedschrijving brachten: de Tien jaren uit de Tachtigjarige Oorlog (1857-1858) en Het voorspel van den Tachtigjarigen Oorlog (1859-1860). Het onderzoek voor deze studies confronteerde Fruin met de belangrijkste problemen uit de Nederlandse historiografie: de institutionele ontwikkeling van de staat, de partijtwisten in de Republiek, de relatie tussen de stadhouder en de regenten... In de Tien jaren overheerste het loevesteinse perspectief op de vaderlandse geschiedenis. De auteur benadrukte ondermeer dat de door de calvinistische historici gelaakte decentralisatie in de Republiek in de geest des tijds lag en bewonderde de vrijhandel, die hij als het complement van de burgervrijheid op staatkundig vlak beschreefGa naar eind19. Het wekt dan ook geen verwondering dat Verwey en in zijn spoor Z.W. Sneller, dit werk op rekening van de ‘geest van '48’ schrevenGa naar eind20. Toch bestond ook in dit boek reeds een spanning tussen de liberaal-staatsgezinde en de meer orangistisch gekleurde visie op het Nederlandse verleden. Ondanks de goedkeurende woorden voor de staatsinrichting van de Republiek, wees Fruin immers herhaaldelijk op de nadien zo verderfelijk voor het land gebleken consequenties van het provincialisme en | |
[pagina 21]
| |
het vrijheidsstreven van de gezagsbekledersGa naar eind21. In het korte tijd later gepubliceerde Voorspel betreurde hij het dat de Nederlandse Republiek een uitzondering op de algemeen-Europese tendens naar centralisatie, unificatie en ordening was geweestGa naar eind22. Zijn onvervuld gebleven verlangen naar continuïteit in de Nederlandse staatkundige ontwikkeling leidde er zelfs toe dat de over het algemeen zo gelukkige portrettist zich hier en daar tot karikaturist ontpopteGa naar eind23. Fruin begreep dat de Nederlandse geschiedenis een ideaal wapenarsenaal voor allerlei tegengestelde historische en politieke visies bood. De dreiging dat de historiografie steeds opnieuw zou ontaarden in een retrospectieve politiek bleef daardoor voortdurend aanwezig. Daarom riep hij reeds in de Tien jaren de historici op onpartijdig en billijk te staan tegenover zowel de staatsgezinde als de stadhouderlijke partijGa naar eind24. Hoe moeilijk dit blijkbaar was, werd hem duidelijk bij de uitgave van de eerste twee delen van de tweede serie van Groens Archives in 1858, die het tijdvak van Maurits en Oldenbarnevelt omvatten. In de Tien jaren had hij hen tot zijn tevredenheid nog kunnen zien samenwerken ter verlossing en ter bevestiging van het vaderlandGa naar eind25. Maar door Groens commentaar in de Archives werd hij toch met het conflict tussen de militaire en de staatkundige opvolger van Prins Willem geconfronteerd. Groens zijdelingse beschuldigingen aan het adres van Oldenbarnevelt en diens medestanders dwongen hem tot een eerste aanzet van de onpartijdigheidsleer die hij in 1860 zou uitdiepen. Op een belerende toon maande hij de calvinistische historici aan hun partijdigheid bij het beoordelen van de staatkunde van de Republiek te laten varen. Hij benadrukte de noodzaak zich te plaatsen op het standpunt van én Maurits én Oldenbarnevelt, om aldus billijk te kunnen oordelen over een strijd die slechts treurig kon stemmen. Maar ook de loevesteins-gezinde historici waarschuwde hij, zich niet door hartstocht tot overdrijving en een onbillijk oordeel te laten verleidenGa naar eind26. Eén jaar later, in 1859, herhaalde Fruin deze eis. Naar aanleiding van Groens waarderende woorden voor de buitenlandse politiek van én Prins Willem én Oldenbarnevelt, noteerde hij: ‘Het doet ons goed onze groote mannen, die inderdaad aan dezelfde taak in denzelfden geest hebben voortgewerkt, dus in één adem te hooren verheerlijken. Al te dikwerf kiest de partijschap er eenigen uit om bovenmatig te prijzen en koelt aan de anderen haar wrok in onverdiende beschuldigingen’Ga naar eind27. Zo werd het liberaal-positivistische wetenschapsideaal, gericht op een politieke conciliantie, op het einde van de jaren 1850 ook in de beoefening van de vaderlandse geschiedenis geïntroduceerd. Reeds | |
[pagina 22]
| |
in 1860 werd het als een afgerond historiografisch programma aangeboden. |
|