De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 27]
| |
3. Woord en wederwoordFruins onpartijdigheidsprogramma stelde - met een term van F. Rachfahl - de Motivenforschung in het middelpunt van zijn geschiedbeoefeningGa naar eind48. Immers: om zich in alle partijen te kunnen inleven en het betrekkelijk ware en goede in hun standpunt te kunnen erkennen, moeten de drijfveren en beweegredenen van deze partijen worden achterhaald. Daarom achtte Fruin het de plicht van de historicus niet alleen te beschrijven wat was gebeurd, maar ook en vooral te verklaren waarom het zo was geschied. In tegenstelling tot descripties hebben verklaringen, aldus de wel erg reductionistische these van de Leidse hoogleraar, niet de strekking en de gevolgen van de daden van de verschillende partijen en van de dramatis personae, maar wel hun bedoelingen tot object. De kennis der bedoelingen maakt dan een onpartijdige en billijke beoordeling van partijen en figuren mogelijkGa naar eind49. Bovendien kan, aldus de classicus Fruin, deze verklarende en wetenschappelijke Motivenforschung de geschiedenis, zoals een Griekse tragedie, doortrekken van een spankracht, waarin de noodzakelijkheid en de eenheid der gebeurtenissen zich manifesteert. Zijn grote voorbeeld hierbij was ThucydidesGa naar eind50. De openheid en tolerantie, die Fruin expliciet in zijn oratie had bepleit, hadden niet alleen betrekking op de beide partijen uit de Republiek, loevesteiners en orangisten, maar ook op het katholieke volksgedeelte tijdens en na de Opstand. Ook de motieven der katholieken moesten dus worden gekend. Hij verweet de historische traditie vóór 1850 te exclusief protestants gekleurd geweest te zijn en te weinig aandacht aan de rol en positie van de katholieken in de Republiek te hebben besteed. In de Tien jaren ging hij zelf in op deze rol en positie. Hij sprak er zijn afkeuring uit over de calvinistische onverdraagzaamheid, die ertoe had geleid dat de katholieken van het vaderland vervreemddenGa naar eind51. In 1865 illustreerde hij die intolerantie in een Gids-artikel over De Gorcumsche Martelaren, waarmee hij een expliciete aanvulling en correctie op de protestantse geschiedschrijving wou brengenGa naar eind52. Toen de Amsterdamse boekhandelaar-antiquair F. Muller hem in 1879 schreef dat deze houding koren op de ultramontaanse molen was, reageerde hij vertoornd. Die papofobie, zo retourneerde hij, doet op onverdedigbare wijze afbreuk aan het wetenschappelijke en onpartijdige karakter van de geschiedbeoefening. Bovendien was zij een politieke fout: zij zou de katholieken in grote getale in de armen van de ‘ultramontaanse drijvers’ dwingen en zodoende een politieke polarisatie veroorzaken, die een herhaling van de zo gevreesde Aprilbeweging zou kunnen betekenenGa naar eind53. | |
[pagina 28]
| |
Om de houding en de betekenis van de katholieken in de Republiek onpartijdig te kunnen beoordelen, was echter een diepgaander kennis van hun beweegredenen noodzakelijk. Daarom riep Fruin in het Gids-artikel uit 1865 de katholieken op de geschiedenis van de Opstand vanuit het oogpunt van hun Kerk te schrijven. De taak van deze katholieke historiografie zou erin bestaan, in haar geschiedverhaal alles op te nemen wat het standpunt van de katholieken in de Republiek kon verduidelijken. Fruins vraag was dus inhoudelijk van aard. Op methodologisch gebied zou de katholieke historiografie immers moeten voldoen aan de eisen die aan elke geschiedschrijving gelijkelijk moeten worden gesteld. Zij moest gebaseerd zijn op waarheidsliefde, geoefende kritiek en langdurige arbeid: wel een katholiek perspectief, maar geen katholieke partijdigheid dusGa naar eind54. Op 8 mei 1865 ontving Fruin een brief van een verbaasde W.J.F. Nuyens. Waar Fruin om vroeg, zo schreef deze katholieke arts, was hij van planGa naar eind55. Datzelfde jaar nog verscheen het eerste deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche beroerten in de XVIe eeuw. In dit werk verdedigde hij zijn geloofsgenoten tegen de beschuldiging van onvaderlandse gezindheid, maar tegelijk waarschuwde hij hen ook voor een te eenzijdige verheerlijking van de Spaanse heersers. De Nederlandsche beroerten was een eerste aanzet tot de katholieke emancipatie op historiografisch gebied, jarenlang gecondenseerd in de slogan ‘Vindicamus haereditatem patrum nostrorum’ (‘Wij eisen het erfdeel onzer vaderen op’)Ga naar eind56. Nuyens, J.A. Alberdingk Thijm en andere katholieken poogden immers - juist door de beoefening van de vaderlandse historie - te bewijzen dat zij er evenveel recht op hadden ‘Nederlander’ te heten als de calvinisten, die zichzelf nog steeds als de ‘bloem der natie’ beschouwden, of de liberalen, wier superioriteitswaan voortdurend (zowel in de politiek als in de wetenschap) tot uiting kwam. Katholiciteit en nationaliteit sloten elkaar niet uit, zo wilden zij aantonen. Bovendien trachtten zij de traditionele katholieke geschiedfilosofie, waarin het hele wereldgebeuren een bovenaardse zin kreeg, een concreter karakter te gevenGa naar eind57. Fruin recenseerde Nuyens' Nederlandsche beroerten welwillend en erkende hoffelijk dat dit vanuit katholiek oogpunt geschreven werk zou bijdragen tot een minder vooringenomen visie op de RepubliekGa naar eind58. Niet ten onrechte: Nuyens rekende af met vele meer op de calvinistische (en liberale) ideologie dan op grondig wetenschappelijk onderzoek gebouwde voorstellingen uit de oudere historiografie, zo bijvoorbeeld met de gedachte dat rooms- en spaansgezinden ten tijde van de Opstand één zelfde groep vormden. De opkomst van de katholieke geschiedschrijving omstreeks 1865 | |
[pagina 29]
| |
wijzigde het historiografische landschap grondig. De tweestrijd die vooral vóór 1850 tussen calvinistische en liberale historici heerste, werd vervangen door een bitse discussie tussen calvinistische en katholieke geschiedschrijvers, waarbij de liberale historici eerder als ‘lachende derden’ toekeken. Fruin schreef zichzelf de rol van een ‘belangstellende toeschouwer’ toe. Wanneer hij toch deelnam aan de strijd, was het slechts om billijk de elkaar bestrijdende confessionele groepen te geven wat hen toekwamGa naar eind59. Het was een rol, die uitstekend paste bij zijn totalitair-liberale onpartijdigheidsleer. Fruins pleidooi voor begrip en waardering voor de verschillende partijen en volksgroepen uit het verleden, werd niet door iedereen met vreugde onthaald. Zijn onpartijdigheidsvisie werd door de ontevreden critici niet begrepen als een wetenschappelijk programma, maar als een vlucht, als een weigering positie te kiezen in de belangrijkste historische debatten. Zijn ‘stoïcijnse gelijkmatigheid’ verstevigde die indruk. De eis in alle partijen, loevesteiners en orangisten, protestanten en katholieken, het goede en ware te erkennen, zou in de ogen van de critici snel uitmonden in een kleurloos geschiedverhaal, dat slechts onverschilligheid ten aanzien van het grootse panorama dat de Nederlandse geschiedenis ten tijde van de Republiek bood, zou teweegbrengen. Maar bovendien zou die leer ook in de hedendaagse politieke debatten tot een sceptische en dus afwachtende houding kunnen leiden. Merkwaardig genoeg kwam deze kritiek vooral vanuit liberale hoek. De advocaat W.C.D. Olivier, met wie Fruin in de Leidse liberale kringen in de jaren 1850 bevriend was geraakt, formuleerde haar op de meest houtsnijdende wijze. Onder het pseudoniem C.R. recenseerde hij in De Nederlandsche Spectator, waaraan toen ook Bakhuizen en Busken Huet meewerkten, Fruins oratieGa naar eind60. Zijn kritiek omvatte twee componenten: Fruins onpartijdigheid zou - indien verwezenlijkt - leiden tot quiëtisme, en: de onpartijdigheid, zoals door Fruin gevorderd, is per definitie onbereikbaar. Het zwaartepunt viel op het eerste aspect. Olivier betoogde dat de erkenning van het axioma, dat in alle meningen waarheid en onwaarheid vermengd zijn, de kritische functie van de geschiedschrijving in gevaar bracht en uiteindelijk - ook in de politiek - een onvruchtbare gelatenheid opriep. In zekere zin waren deze opmerkingen een voorafschaduwing van Colenbranders vooral in 1910 uitgesproken reactie tegen de ‘historische ziekte’Ga naar eind61. Maar Fruins onpartijdigheidstheorie, zo redeneerde Olivier gevat verder, was ook niet in de praktijk te brengen: zoals hij de onpartijdigheid opvatte, betekende zij bovenpartijdigheid. En: ‘Zóó zou een waarnemend Brobdignagiër onpartijdig over de geschie- | |
[pagina 30]
| |
denis van Lilliput kunnen schrijven, maar niet een Lilliputter over de Lilliputters’Ga naar eind62. Dit thema zou later hernomen en uitgebreid worden in het historisch perspectivisme. Ook Thorbeckes opvolger te Leiden, de liberale politicus S. Vissering, in 1864 Fruins medestander in diens verzet tegen de politieke praktijken van Groen, meende dat Fruin de onpartijdigheid te verregaand nastreefdeGa naar eind63. De onderliggende houding van deze liberale kritiek is duidelijk. Olivier en Vissering, beiden militante liberalen, begrepen dat historiografie en actuele politiek verstrengeld waren en vreesden dat Fruins weigering in historische debatten positie te kiezen - zo interpreteerden zij zijn onpartijdigheidsleer - ertoe zou leiden dat hij zich ook uit de eigentijdse politieke strijd zou terugtrekken. Het is dan ook normaal dat de kritiek na 1865 nog werd herhaald: enerzijds had Fruin toen zijn onpartijdigheidsideaal tot de katholieken uitgebreid, anderzijds werden de liberalen op het politieke toneel ten gevolge van de encycliek Quanta Cura (1864) en de daarmee samenhangende toenadering tussen katholieken en protestants-christelijken, waarvoor Kuypers antithese later de weg ook op regeringsvlak zou banen, steeds meer geïsoleerd. Net in deze periode een strijder die in 1853 zijn waarde had bewezen, verliezen kwam dus bijzonder slecht uit voor het liberale kamp. Van Vlotens onhandig geformuleerde verwijten in 1867 en 1869 waren echter niet van die aard Fruin tot een andere houding te bewegen. Deze felle vrijdenker hoonde Fruins neutraliteitsbeginsel, beschuldigde hem van karakterloosheid en weifelzucht en verkondigde strijdbaar de vernietigende kritiek van Bakhuizen boven de ongepaste deftigheid van de Leidse hoogleraar te verkiezen. Vrolijk vatte hij - met verwijzing naar Fruins apothekersafkomst - zijn vonnis samen in volgend versje: ‘Zijn wieg stond tusschen zene-blâren
En likkepot en drankflesch in,
Vandaar die oudewijvezin
Als kenmerk van zijn later jaren’Ga naar eind64.
In diezelfde periode waarschuwde ook Opzoomer, wiens vriendschap met Fruin korte tijd later zou worden afgebroken, ervoor dat de historicus die slechts een hoge onpartijdigheid nastreeft, gevaar loopt zijn veerkracht en zelfstandigheid te verliezenGa naar eind65. Hoe belangrijk deze beschuldigingen waren, blijkt uit het feit dat Fruins leerlingen niet nalieten hem ertegen in bescherming te nemenGa naar eind66. De meester zelf had echter reeds in zijn oratie op de kritiek geanticipeerd. Daarin wees hij niet alleen de partijdige geschiedschrijving van Bilderdijk en Bakhuizen uit de jaren 1840 af, maar ook de historiografie uit het Willem I-tijdperk. Deze nationale geschied- | |
[pagina 31]
| |
schrijving vond haar oorsprong in het politieke streven naar eenheid en conciliantie tussen de verschillende partijen die zich vóór 1813 hadden gevormd, een absolute voorwaarde om het nieuwe staatsbestel te laten slagen. De historiografie kon daartoe bijdragen door in de behandeling van de partijtwisten uit de Republiek verzoenend te werk te gaan. Het resultaat was echter een kritiekloos en voorzichtig revisionisme dat erop gericht was alle oude en nieuwe conflicten met de mantel der liefde te bedekken en zich hoofdzakelijk uitte in matte en kleurloze schoolgeschiedenissen. De reactie in de jaren 1840 was slechts natuurlijkGa naar eind67. Fruin sloot zich bij deze kritiek aan en verzette zich tegen de oude ‘onpartijdigheid’, die, zo meende hij, ontstaan was uit een gevoel van verschoning. Daartegen stelde hij zijn eigen visie: ‘De ware onpartijdigheid zoekt aan alle partijen recht te doen, niet aan alle te behagen’Ga naar eind68. Maar in het andere uiterste, de wetenschapspraktijk van Bilderdijk en Bakhuizen, wou hij ook niet vervallen. In zekere zin kreeg zijn onpartijdigheidsleer daardoor een dialectisch karakter. Ook het verwijt een sceptische levenshouding te propageren had Fruin proberen te ontkrachten in zijn oratie. Het besef dat goed en kwaad, waarheid en onwaarheid in alle staatsvormen en alle geloofsovertuigingen vermengd zijn, behoedde volgens hem voor een al te normatieve geschiedschrijving die de eigenaardigheden van de voorbije eeuwen zou miskennen. Dat dit tot scepticisme in de actuele politieke en religieuze debatten zou leiden, kon hij niet geloven. De protestants- en monarchaalgezinde, en toch onpartijdige Ranke was het koninginnestuk van zijn argumentatie. Maar Fruins onzekerheid op dit punt blijkt uit het aanvechtbare onderscheid dat hij maakte tussen de leer en haar toepassing. Wie de gevraagde historische onzijdigheid overdreven nastreefde, liep inderdaad het gevaar in onverschilligheid te vervallen, zo moest hij toegevenGa naar eind69. En in een vertrouwelijke brief, nog geen twee maanden vóór de oratie geschreven, erkende hij dat zijn historische arbeid de scepsis ten aanzien van de actuele politiek had versterktGa naar eind70. Deze onzekerheid komt nog duidelijker tot uiting in de ambivalente positie die Fruin - zijn hele professoraat door - ten aanzien van een oordelende geschiedschrijving heeft ingenomen. In zijn oratie had hij een anti-normatief standpunt verdedigd. Later zou hij daarvoor Rankes beroemde woorden, waarin met groot gezag de geschiedenis ‘das Amt, die Vergangenheit zu richten’ werd ontzegd, aanhalenGa naar eind71. Daarentegen nam hij zich tegenover zijn studenten voor, in de geschiedenis het goede en het kwade te onderscheiden, het ene ter navolging, het andere ter afschrikking: de geschiedenis als leermeesteres des le- | |
[pagina 32]
| |
vens dusGa naar eind72. Zijn historische praktijk beantwoordde hier trouwens vaak aanGa naar eind73. Voor latere historici was dit geprononceerde oordeel over personen en gebeurtenissen zo duidelijk, dat zij eraan twijfelden of de term ‘onpartijdigheid’ wel een gelukkige omschrijving voor Fruins wetenschapsbeoefening wasGa naar eind74. Het Rankiaanse historisme en het oude natuurrechtelijke denken waren dus beide in zijn werk aanwezig. Die toestand weerspiegelde zijn twijfels omtrent de implicaties van de eigen onpartijdigheidsleerGa naar eind75. Fruin kon de door hem geëiste openheid echter nog op een andere, meer positieve manier verdedigen. Hij kon zich beroepen op het liberale principe van de open discussie. Zijn latere criticus W.G.C. Byvanck heeft dit reeds aangeduid: ‘Spreken en tegenspreken, meent hij [Fruin], neemt de eenzijdigheid weg en kweekt eensgezindheid. Wij hooren daar den parlementairen politicus met zijn geloof aan de kracht van het woord om orde te scheppen. En inderdaad maakte Fruin de historie tot een soort van parlement waar hij elke gebeurtenis en elke partij zich met haar volle gewicht wilde laten uitspreken’Ga naar eind76. Dat is correct: de liberaal Fruin kende de historiografie een parlementaire structuur toe. Woord en wederwoord: dát was voor hem het centrale principe van de wetenschapsbeoefening, en wel omdat het verhindert dat eens aanvaarde kennis tot een dogma versteent. Tegenspraak noopt tot verder en diepgaander onderzoek en draagt uiteindelijk bij tot het bereiken van de waarheid. De liberale economische theorie met haar sterke accentuering van de vrije concurrentie als motor van kwaliteitsverbetering werd aldus op intellectueel terrein overgebracht. De discussie als grondactiviteit van de geschiedbeoefening, het was een thema dat ook een niet geringe aantrekkingskracht zou uitoefenen op de meer militante radicale historici als Kernkamp. Het was om deze reden dat Fruin de opkomende katholieke historiografie met tevredenheid begroette en verantwoorddeGa naar eind77. Daarom ook achtte hij de oprichting in 1879 van de Vrije Universiteit in Amsterdam een goede zaak. De tegenspraak van de gereformeerden, zo schreef hij zijn oud-leerling Kuyper naar aanleiding van diens Souvereiniteit in eigen kring (1880), zou de liberalen voortdurend attent houden en de wederzijdse discussies zouden nader tot de waarheid brengenGa naar eind78. En wanneer twee historici van verschillende levensbeschouwing uiteindelijk tot hetzelfde beeld van de geschiedenis komen, zo redeneerde hij optimistisch, dan moest dat beeld de waarheid wel benaderenGa naar eind79. Fruin was dan ook bijzonder ingenomen met de complimenten die én katholieken én anti-revolutionairen hem omtrent zijn onpartijdigheid maaktenGa naar eind80. De circulaire die ter voorbereiding van de viering in | |
[pagina 33]
| |
1885 van zijn vijfentwintig-jarig professoraat was opgesteld en waarin zijn onpartijdigheid expliciet werd geroemd, werd bijvoorbeeld ook door Nuyens ondertekendGa naar eind81. Dergelijke feiten verstevigden Fruin in de mening dat de openheid en tolerantie, die hij zag als de kenmerken van de onpartijdigheid, ook de confessionelen als fundamentele trekken van de wetenschapsbeoefening moesten bevallen. Dit algemeen aanvaarden van de parlementaire structuur van de historiografie, van het ‘woord en wederwoord’-principe zou, zo vertrouwde hij, de oude op basis van eenzijdigheid bereikte beelden steeds meer vervangen door één de waarheid benaderend beeld, dat als grondslag van eensgezindheid zou fungeren. Meteen werd het doel van zijn onpartijdigheidsstreven ook duidelijk: de conciliantie tussen de verschillende levensbeschouwingen. |
|