| |
| |
| |
Jan, die weent en lagcht.
'k Zucht dikwerf's ochtends vroeg, na een benaauwde nacht,
Met diep verslagen geest en droef bedrukte reden,
Om 't vreeslyk wee, dat ons verwacht,
Om all' de dwalingen, om all' de spoorloosheden,
En om all' de euveldaên van 't menschelyk geslacht,
Waarom de duivel hartlyk lagcht.
Ik vraag de schatten weêr, die de Etna heeft bedolven,
Door 't uitgespogen solvervuur;
Ik vraag de woeste zee den rykdom van Merkuur
En all' de landen weêr, verzwolgen in de golven;
Ik schreeuw de vorsten toe, die dorsten naar ons bloed:
‘Ge ontperste de aarde meerder tranen
Dan all' de golven van den vloed
En all' de vlammen der volkanen.’
'k Betracht in 't eind', met droeven geest,
Wat wee we op de aarde al moeten trotsen,
Waarop men hoopt en meer noch vreest,
En struiklend doolt langs steile rotsen,
Waarop men lyd en sterft alleen...
| |
| |
Maar, als ik 's avonds, luid, met twintig blyde snaken,
Met meisjes aan hun zy', de liefsten die 'er zyn,
By jongen bout en ouden wyn,
Door blyde scherts my mag vermaken;
Wanneer, van schurk en domkop vry,
De vrolykheid, de zang, en gulle spotterny
Het smakelykst gerecht te beter ons doen smaken;
Wanneer der knapen minnevreugd
My doet herdenken aan myn jeugd,
En lieve vrindschap, zoet in 't streelen,
De kwelling van myn' ouden dag
Door zagte zorgen weet te heelen,
Kan tyd noch noodlot my verschelen...
Ik zie, hoewel van verr', den aanhang der trouwloozen,
Al muitende in de stad, die vruchtloos op hen waakt;
'k Zie hoe de toorts der tweedragt blaakt;
'k Zie hoe de laster van de boozen
Zyn' vuilen zwadder, giftig, braakt;
Men spreekt van moord, van oorelogen;
Ik zie de deugd in 't stof gebogen,
En de onschuld door den schelm vertreên,
Die op haar woed met vlammende oogen...
| |
| |
Maar, als ik 't groen uit de aard' zie komen,
Wanneer myn land, myn tuin en 't elzenboschje bloeit,
Wanneer de veldjeugd tot my spoeit,
En allen danssen om myn boomen;
Of als de leeslust eens my plaagt
En me Ariostes bied of wel Voltaires Maagd,
Die 's nachts geneuglyk my doen droomen,
Of wel een' andren guit, die spot met al 't ontzag,...
Dus is, (men stemm' het toe) dus is het menschlyk leven;
Elk heeft een' kwelgeest, tot zyn straf;
Wy worden, keer om keer, tot smarte en vreugd gedreven,
En hangen van vyf zinnen af.
Wy zyn uit godlyk zaad geboren,
En worden 't ydle namaals moê,
Maar hier schynt onze ziel ('k wil niemant juist verstooren)
Me een weinigje werktuiglyk toe.
't Verwisselt alles in onze oogen,
En Herakliet, hoe droef bewogen,
Zal, als zyn zaken beter staan,
Met Demokriet aan 't lagchen gaan.
|
|