Tuiltje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt(1803)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Gedachten, by het opgaan der zon. De zon siert 's hemels trans en ryst voor myn gezigt, En zend weêr op deze aard' haar gulden stralen neder: 'k Ontdek, in dit verrukkend licht, Gods groote wonderwerken weder. Verhef u, ô myn ziel! en dat dit godlyk vuur U innerlyk verkwikk' door koesterend vermogen; Betracht dit schouwspel, opgetogen, En dank den Schepper der natuur. Ach, als het oog der stervelingen Het zonlicht nadren mogt, zyn pracht doorgronden kon, Zich in dien fellen gloed mogt dringen, Dan zag 't een zee van vuur, door oevers niet te dwingen, In de altoos warme zon. 't Zag woeste vlammen, dwarlend, vloeijen, Die 't ongemeten luchtruim gloeijen. [pagina 117] [p. 117] ô Ja, die gloed, die nooit bezwykt, Smelt kei en steenrots straks en doet die, schuimend, koken. De vlam stroomt als een vloed, door de oevers heengebroken, Daar 't hevig vonklend vuur een regenvlaag gelykt. Ja, 't is die zon-alleen, die all' wat leeft doet leven, Die al de vrucht ons gaf, die immer de aarde ons schonk; Maar, alvermogend God, verr' boven 't all' verheven! Wat is dat eindloos vuur in 't godlyk oog? een vonk. Die schyf, gevormd door uwe handen, Die altoos brand en steeds zal branden, Gelykt u niet in kracht, ô neen! Schoon hy al de aard' bestraalt, zelfs onbetreden streken, Beschynt hy de oppervlakte alleen Van 't voorwerp, op welks schors zyn gulden stralen breken, Maar uw doordringend oog boort dóór 't bedeksel heen; 't Brengt álles tot één punt byeen, Daar 't met een' enklen blik, ten hemel afgezonden, Al de aarde, elks harte, kan doorgronden. le mierre. Vorige Volgende