| |
| |
| |
De geboorte van Zulis, op de ochtendroos.
Ontrukt aan zee en duin, die gure winden telen,
In Floraas schoonen hof, naast Floraas lustpriëelen,
En onder 't frisch gebloemt', betooverend van kleur,
Hield eens een jonge roos elk lieflyk opgetogen;
En ieder ochtendstond, verguldend 's hemels bogen,
Dacht, dat zy zich voor 't eerst ontsloot.
Ja, zy veréénde in zich all' de eedle gunstbewyzen,
Die immer Floraas hand haar lievelingen bood.
Vaak daalde jonge Auroor, vóór 't ryzen,
In dees bekoorlyke oorden neêr;
En zy, daar 't nat kistal, dat voor de liefde vloeide,
Haar wangen noch besproeide,
Bewonderde dees roos en sierde haar te meer.
Ja, Zefir dorst naauw' ademhalen.
De ontrouwe zag voor 't eerst zyn' wuften loop bepalen;
Dees roos wierd al zyn wensch, hy zag thans haar-alléén,
En altoos schooner dan voorheen.
| |
| |
De min, in blyde luim, naar Floraas hof gevlogen,
Beschouwt verrukt dees bloem, met onvermoeibare oogen.
‘Ach!’ roept hy, ‘wat al schoon! wat al bekoorlykheid!
‘Wat heil, Aurore! is u bereid!
‘Gy stort in 't hart dier roos uw warme tranen neder!
‘Gy doet haar schooner zyn! gy kuscht haar blaadjes teder!..
‘Dan, dat ik ydle lofreên spaar'.
‘Kon niet Pigmalion, door heete liefde aan 't blaken,
‘Kon niet een sterveling, een beeldhouwkunstenaar,
‘Zyne afgodesse levend maken?
‘Hy schonk gevoel en spraak aan 't harde marmersteen.
‘En zulk een schoone bloem zou onbezield zyn? neen!
‘Zy moet de min ten roem verstrekken.
‘Word, gaedloos schoone roos! een schuldelooze maagd,
‘Behoud uw minnelyke trekken;
‘Dat ieder straks geloov', daar ge aller oog behaagt,
‘Daar aller hart uw boeijen draagt,
‘Dat slechts de liefde u kon verwekken;
‘Laat nooit geleende verf uw schoone wang bevlekken;
‘Gedenk uw' eersten lieven staat;
‘Der rozen schittrend inkarnaat
‘Siere onverwelkbaar uw gelaat;
‘Gy moet op Cipris outer pryken;
‘Niets doe uw schoonheid ooit bezwyken;
| |
| |
‘Bewaar uw doornen toch altoos;
Uw minzaamheid groeije aan; doe steeds myne offers branden;
‘Wees 't edelst kunststuk van myn handen;
‘Men noeme u: ‘Zulis, de ochtendroos.’
De liefde sprak, de bloem krygt leven;
Ze is door 't gevoel doorgloeid, dat in haar borst ontsproot;
Straks is het treffend rozenrood
Met lieflyk leliwit doorweven;
Twee armtjes, rond en blank en mals,
Verschynen uit den steel, die straks zich splytte; in 't midden
Verryst een witte albasten hals,
Dien zelfs de liefde moest aanbidden.
De vlugge schepper van dit schoon
Spreidde in de lieve wezenstrekken
Van de engel, die hy schiep, een kalme rust ten toon;
't Gelaat kon voor een' hemel strekken,
Waarin geen wolkjes zyn te ontdekken;
De kuischheid koos haar hart ter woon;
De zedigheid zweefde op haar wezen;
De lieve rozenknop wierd straks de schoonste mond;
De blaadjes, tevens opgerezen,
Zyn daadlyk goudgeel hair en zwieren 't kruintje rond;
Haar adem bleef de geur der rozen;
De gloed der lieve bloem bleef op haar mondje blozen.
| |
| |
Heel de engel is voltooid: ze is schooner dan de dag.
Zie Hébe en Flora in haar pryken;
Neen, zo 'k myn hart gelooven mag,
En kan 't gevoel beslisschen, ach!
Dan, dan heeft Zulis geen gelyken.
|
|