Tuiltje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt(1803)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 114] [p. 114] De liefde en de dwaasheid. De liefde is vol geheimenissen; Waartoe zyn jeugd, zyn toorts, zyn koker, en zyn pyl? Men kan daarvan, in alleryl, De ware reden geenszins gissen. 'k Doorgrond 'er de oorzaak dus niet van. 'k Wil slechts op myne wyz' doen hooren Wanneer de kleine blindeman, (Ik meen den god der min,) zyne oogen heeft verloren; Wat uit een onheil sproot, dat licht een voordeel is... Maar ik bepaal hier niets, een minnaar- zelf beslisch'. De dwaasheid en de min, eens spelende voordezen, (De laatste had toen noch 't gezigt,) Geraakten fel in twist; straks eischt het minnewicht Dat, door het godendom, hun zaak beslecht zal wezen; Maar dwaasheid, buitensporig gram, Dryft straks een' slag hem toe, die hem 't gezigt benam. [pagina 115] [p. 115] Vrouw Venus schreeuwt om wraak; men oordeel' van haar' toren, En van 't geklag, dat zy deed hooren, Dewyl zy vrouw en moeder is. Hoe suisden niet de godlyke ooren Van Jupiter en Nemezis, Van hel- en hemelgoôn, wien ze, in vervoerenis, 't Afschuwlyk schelmstuk leî te voren! Haar zoon kon, zonder stok, niet langer voorwaarts treên; Geen straf was groot genoeg voor zulk een' gruwel, neen. Ook eischte 't nadeel straks herstelling. Ná aller goden oordeelvelling, Ging 't opperrechtlyk hof een billyk vonnis slaan, Dat veel het kwaad vergoedde en zeker dient geprezen: 't Was, dat de dwaasheid - zelf voortaan De leidsvrouw van de min zou wezen. la fontaine. Vorige Volgende