Tuiltje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt(1803)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Aan Eglé. De winter keert, vergramd, naar 't barre noorden weêr; De zon schiet op deze aard' reeds warme stralen neêr; De roos, die weêr ontluikt, die liefling aller schoonen, Zien wy van 't prachtig rood reeds d'eersten gloed vertoonen; De lieve lentegod, aan 't zoele zuid' ontsneld, Lagcht de aard' hier vrindlyk toe, bedaauwt hier, geurig, 't veld. Eglé! met hoe veel schoons mag thans natuur al pronken! Zy word door u deez' stond een dubble pracht geschonken! De lente is thans meer schoon dan 'k ooit de lente zag... De dag van uw geboorte is reeds een lentedag!... Wat zegt het, inderdaad, als niets ons kan bekoren, Of 't schoon der schepping kwynt of eedler word herboren? Ach, slechts een zagte band, die 't zoetst gevoel verwekt, Maakt dat ons starend oog dat edel schoon ontdekt. Slechts vrindschap... slechts de min, beheerschend ziel en zinnen... Neen, niets is schoon op de aard' zo lang wy niet beminnen. [pagina 39] [p. 39] Met de eêlste blydschap vreemd, is onze vreugd zelfs smart. Natuur zelfs heeft geen kracht op 't ongevoelig hart. Zy treft geheel myn ziel; gy dwingt my haar te roemen. 'k Verjaar u in uw lente alleen met lentebloemen. Ik plaats die op uw borst..! dit denkbeeld schonk me alreê, In 't plukken van 't gebloemt', de zoetste vreugde, Eglé! De liefde doet de bloem met eedler luister pronken; Wel hem, die haar u schenkt! wel u, wie ze is geschonken! Beklagenswaard' de geen, wien 't grievend onheil drukt, Dat hy slechts voor zichzelv' de lentebloempjes plukt! colardeau. Vorige Volgende