Tuiltje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt
(1803)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Thelema en Makarus.
Theleme is vlug, ze is schittrend, vurig,
Ze is ongeduldig bovendien.
Haar oog kan niet dan scheemrend zien,
Haar hart bestryd zichzélf gedurig.
Zy minde een' wakkren, blyden snaak,
Met haar van inborst onderscheiden:
Zyne oogen, die de vreugd verspreiden,
Zyn slechts ontsloten voor 't vermaak.
Hy weert de smarten, die ons prangen,
En tevens 't vurig, 't woest verlangen.
Niets, niets is zoeter dan zyn slaap,
Niets schooner dan de ontwaakte knaap;
Hy zou ons zeker nooit mishagen.
Makarus wierd de kwant genaamd.
Zyn minnares dorst te onbeschaamd
Hem daaglyks kwellen en hem plagen.
Zy wilde dat hy haar aanbad,
En dorst zyn koelheid hem verwyten;
| |
[pagina 19]
| |
Makarus koos het hazenpad,
En lagchte en liet Thelema kryten.
Zy liep, vervoerd, ontroerd, ontzind,
In ieder oord, in alle hoeken,
Haar' lieven trouweloozen zoeken,
Veel meer dan 't licht door haar bemind.
Zy vloog naar 't hof en vroeg aan allen
Of niemant daar haar hartje zag;
Elk spotter, op dien naam aan 't mallen,
Gaf antwoord door een luid gelagch.
‘Waar is uw hartje u dan ontheven?
Ontdek ons hoe 't geschapen is;
Kom, schets ons gantsch zyn beeldtenis.’
‘Makarus, die my heeft begeven,’
Dus spreekt ze: ‘is een verstandig man:
Beminlyk, nimmer uitgelaten;
Hy ziet zich nooit door iemant haten,
Terwyl hy niemant haten kan.
Hy ziet door niets zyn vreugd verstooren,
Hy kan aan all' wat leeft bekoren.’
‘Och! riepen allen even snel:
Wy zagen nimmer uw' beminden,
En lieden, van dit vreemd gestel,
Zult ge in dit oord gewis niet vinden.’
| |
[pagina 20]
| |
Thelema liep de stad thans in.
Naauw' zag ze een klooster voor hare oogen,
Of riep, van blydschap opgetogen:
‘Dáár schuilt het voorwerp myner min!’
De prior zegt haar, op haar vragen:
‘Wy wachtten lang reeds, met verdriet,
Het voorwerp, dat u kan behagen,
Maar, meisjelief! wy zagen 't niet.
We ontmoetten niets dan vele plagen,
Veel honger en veel vastendagen.’
‘Hoor, zwervend meisje!’ zegt, in 't end',
Een ronde monnik, kaal geschoren:
‘Uw moeite is vruchtloos aangewend:
Uw minnaar is en blyft verloren,
Want, zo 't gerucht my niet misleid,
Is lang uw vrind naar de eeuwigheid.’
Om deze hoogst barbaarsche reden'
Wierd straks Thelema gantsch te onvreden.
‘Hoor,’ zegt zy, ‘broeder! weet gy wat?
Weet dat myn minnaar, al myn schat,
Slechts voor Thelema is geboren,
En vast haar is ten deel beschoren.
Zyn lot is aan myn lot gehecht,
Hy leeft voor my, zyne uitverkoren;
| |
[pagina 21]
| |
En wie u immer anders zegt,
Doet u gewis een zotheid hooren.’
De schoone liep, met rasse schreên,
Naar 't woest gewoel der drokte heen.
Zy zocht haar' vrind op markt en feesten.
‘Licht koos hy zich Parys ter woon:
Daar,’ zegt ze, ‘zyn de fraaije geesten,
Waarvan zo menigmaal de meesten
Hem treffend maalden, keurig schoon.’
Zy ging die heeren straks bezoeken.
‘Och!’ zegt 'er een, tot haar verdriet:
‘Weet dat men nooit uw' vrind hier ziet:
Makarus leeft slechts in de boeken:
Men schetst hem hier, doch kent hem niet.’
Zy kwam de raadzaal naauw' te aanschouwen,
Of sloot het oog en liep al voort.
‘Neen,’ zegt ze, ‘in dit vervaarlyk oord
Heeft nooit myn vrind zich opgehouên.
Het hof heeft noch bekoorlykheên:
Makarus kon zich licht verzinnen,
Maar Themis zwarte priesters... Neen!
Die zyn gehaat van top tot teen
Door 't voorwerp, dat my teêr doet minnen.’
Thelema vloog naar de Opera,
| |
[pagina 22]
| |
Naar Melpomene en Thalia,
En dacht, by 't zien van nieuwe stukken,
Dat ze in den bak haar' minnaar zag.
Zy wierd genoodigd, dag aan dag,
By liên, wier omgang moet verrukken,
En die, door geest en smaak beroemd,
De schoone waereld zyn genoemd.
De jonge heeren en de schoonen
Bevlytigden zich, keer op keer,
Makarus beeldtenis te toonen,
Maar hoe zy telkens, meer en meer,
Hem yvrig poogden na te maken
Door houding, trekken, taal en stem,
Kon elk te minder zich verzaken,
En leek te minder slechts naar hem.
Na lang te zoeken, zonder vinden,
En door een sombre smart gespoord,
Treed ze angstig naar haar woning voort,
En ziet 'er daadlyk haar' beminden,
Al lagchende, aan haar legersteê.
Hy zegt, en kuscht haar' mond en wangen:
‘Kom, leven wy voortaan in vreê:
Besnoei uw' wensch en uw verlangen,
En, zo myn liefde u noch behaagt,
| |
[pagina 23]
| |
En ge eindloos in myn' gunst wilt leven,
Zorg dat gy nimmer meerder vraagt
Dan 't geen gy zwygend me u ziet geven.’
De kenners van de Grieksche taal,
De liên, in 't fabeldicht ervaren,
Doen wis u fraaijer een verhaal
Van 't geen dees twee gelieven warenGa naar voetnoot(*).
Thelema plaagt en kwelt den mensch,
Makarus is zyn eerste wensch,
Maar, och! men heeft hem ras verloren!
Ik zie hem somtyds eens by my,
Hy plaatst zich somtyds aan myn zy',
Maar 'k zwyg en doe het niemant hooren.
'k Weet dat ik ras hem missen zou
Wanneer ik de afgunst stout dorst tergen:
Men moet, opdat men hem behou',
Zich en zyn aanzyn zelfs verbergen.
voltaire.
|
|