| |
| |
| |
Slaapliedje.
Daal, koestrende engel! fladder neer,
Zijg af van boven naar beneden;
Dek met uw vleuglen mij de leden
En luik mij de oogen weer.
Neen, zoeter geen genot op aard
Dan al haar wuft genot vergeten,
Dan niets van al haar wijsheid weten,
Neen, wat mij 't lot ook kiezen liet,
't Zij rang en roem en pracht en schatten,
Belette 't mij den slaap te vatten,
| |
| |
Och, arm is nog de rijkste man,
Die mollig wiegt op donzen veren,
Doch hoe hij woel' en om moog keeren,
Toch maar niet slapen kan!
Ja, schoon uw dek van lompen zij,
Uw bed van stroo, vermoeide slover!
De rijkaard had er goud voor over,
Zoo hij er sliep als gij.
Daal, hoor mijn roepstem, goede geest,
Geschenk, van God ons toegezonden,
Het karigst niet op varen sponden,
Noch op de donzen 't meest.
Neen, voorkeur geeft ge aan rang noch pracht:
De stulp daar ginds steekt vol van zorgen:
Gij sluipt er in en blijft tot morgen
En 't is er rust van nacht.
Een diep rampzaalge ligt ter neer,
Gedoemd, gekluisterd, opgesloten...
Goddank! daar komt gij toegeschoten:
Hij voelt geen kluisters meer.
| |
| |
Ja, waar gij aansnelt doet gij goed:
De zorgen wijken, waar ze wogen;
De schouders heffen, die zich bogen;
Gij giet ons rust in 't bloed.
En geen gezonden slechts, als wij,
Zijn voor uw hulp verpligt te danken:
Komt ge aan het smartlijk bed der kranken,
Geen arts, die helpt als gij.
En niet ons stoflijk deel alleen
Wilt gij verfrisschen en genezen,
Tot in de ziel, weldadig wezen!
Dringt zich uw heulsap heen.
Hoe wrokkend boos ons harte slaat,
Wat vuige driften 't slingren mogen,
Sluit gij ons, arme zondaars, de oogen,
Wij doen noch denken kwaad.
Neen, beter wensch is nooit bedacht,
Dan waar wij 't avondfeest meê sluiten:
't Is als een zegen, dien wij uiten,
Dat weerzijdsch: Goeden nacht!
| |
| |
De moeder, die haar kindren kust,
Na 't staamlen van hun avondbede,
Wat heilwensch geeft haar hart hun mede?
't Is: Lieven, slaapt gerust!
Praalt, pronkt met scepter en met kroon,
Gij, die tot vorsten zijt geschapen!
't Is zoeter, op een peluw slapen
Dan pronken op een troon.
Maar nu - ik ben van 't neuren moê,
Gij, goede geest! misschien van 't hooren?
Welaan, welaan dan, sluit uw ooren
En luik mij de oogen toe.
|
|