Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] De waarde van 't goud. (Door Amstels mannenkoor in den winter gezongen.) Wie ziet versmadend op het goud En durft het blinkend slijk te heeten? Verdwaasden, die niet beter weten Hoeveel dat slijk omsloten houdt! Het is een gift, een hemelzegen, Die tranen stelpt en wonden heelt: Wie dat geschenk hier heeft verkregen, Hij zegent waar hij 't mededeelt. Hoor, hoor dat smeeken, dat gekrijt! De nood klom hoog, de jammren stijgen..! Wie brengt dat bang gegil tot zwijgen, Dat pijnlijk door de harten snijdt? [pagina 146] [p. 146] Wie doet gebrek en wanhoop wijken? Wien is door God die taak vertrouwd? Dat voorregt is uw deel, o Rijken! Gij moogt het met uw kostbaar goud. En 't zoet gevoel, het zielsgenot, De vreugde, die zij smaken mogen, Wie hier des broeders tranen droogen, Wat is 't een zalig loon, o God! Wie durft het goud als slijk verachten? Geen aardsch bezit geeft méér gewin: Wie 's naasten leed er meê verzachten, Wat koopen zij zich wellust in! Hoort! hoort! de kreet des jammers gilt! Gebrek en koude nijpen buiten! Komt, Rijken! gaat de kist ontsluiten, Zoo gij van 't goud nu rente wilt. Helpt! helpt, de nood is hoog gestegen! Uw pligt vervuld! uw taak aanvaard! Gij zijt bedeelers van Gods zegen: Maakt u dat kostbaar eerambt waard. Op muziek gezet door verhulst. Vorige Volgende