Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] Herfstlied. De zon bekrimpt haar stralen En overfloerst haar goud; 't Wordt koeler in de dalen En op de heuvlen koud. 't Geboomte laat zijn bladen - Zijn dorrend loover los: Daar waait het langs de paden, Het siersel van het bosch. De rozen staan te sterven En stuiven van den steel; De bloemhof mist zijn verwen, De groene haag is geel. [pagina 141] [p. 141] Geen beuken of geen berken, Waar nog de vooglen slaan; De zwaluw spreidt de vlerken En neemt de reis weer aan. Zie hoe de wolken kruijen En warlen door elkaar: Dat zijn de norsche buijen Van 't weer verouderd jaar. Hoe fladdren weer de meeuwen, De raven op en neer! 't Is of ze dreigend schreeuwen: Daar komt de winter weer. Maar eer langs veld en dreven De sneeuwvlok wordt gestrooid, Eer 't lijkkleed is geweven, Dat u des winters tooit; Eer gij wilt in gaan slapen, Nu 't buijig wordt en guur, Wat korven-vol we rapen, Weldadige natuur! [pagina 142] [p. 142] Toen de ijsvloer was gebroken En 't lentewindje woei, Toen de akker stond ontloken En elke beemd in bloei; Toen dal en heuvel geurden Van bloemen en van kruid, Toen weer de rozen kleurden, Wat waart ge een schoone bruid! En toen de zomer daagde, Dat rijk gedost saizoen, Toen weer de vrucht het waagde Te gluren uit het groen: Daar gingt gij aan 't verplegen, Gij weerde storm en kou, Gij kwaamt met warmte en regen: Geen voedster is zoo trouw! En nu ge neer gaat leggen, Van 't waken moê en mat, Nu ge ons vaarwel moet zeggen, Daar strooit ge schat op schat! [pagina 143] [p. 143] Wat rijkdom, niet te ramen, Dien ge ons vermaken wilt! Wij slaan de handen zamen! Geen moeder is zoo mild! Aan 't zwoegen nu, aan 't sloven, Aan 't zeulen af en aan, Aan 't staaplen van de schoven, De vruchten en het graan. De bindten mogen kraken De zolder buig' in een, Wie al te vol mogt raken, Stuur' maar wat elders heen. Nu staat het veld verlaten; De weiden liggen dras; Geen kudden, die er blaten, Geen runders meer in 't gras; Geen ooft meer aan de boomen, Geen loof meer aan een tak... Laat vrij de winter komen, Het land is onder dak. [pagina 144] [p. 144] Nu stijgt de dank naar boven En rolt het oogstlied rond! Hoor, goede God! ons loven: Het hart spreekt uit den mond. Of gloeit in koude klanken Te luttel offervuur, Hoor dan ons hart slechts danken, Alvader der natuur! Vorige Volgende