| |
| |
| |
Het klooster te Rijnsburg.
't Was in de abdij niet doodsch en naar
Noch stil en eenzaam dag en nacht;
Niet altijd werd aan 't hoogaltaar
De tijd met bidden doorgebragt;
Men zat niet neer in mijmering
Tot dat men zuchtend slapen ging.
Zoo ras het uur der mette sloeg
En 't waslicht op de kroonen scheen,
Was in de kerk des ochtends vroeg
Het gansch konvent getrouw bijeen,
Maar als het vesper-uur zou slaan,
Trok elke non den dansschoen aan.
| |
| |
Op vastendag was niets dan visch,
Gebak en fruit, het karig maal,
Maar morgen zal te rijker disch
Weer geuren in de kostbre zaal,
En wie te gast komt aan 't festijn,
Drinkt uit kristal den kloosterwijn.
Als 't lieflijk weer tot uitgaan drong,
Dan - spoedig nog een schietgebed!
En zie! daar heeft met éénen sprong
Het klooster zich te paard gezet.
De blanke vingers reppen thans
Den rijzweep voor den rozenkrans.
En - spoorslags ging het in galop
De velden over, door het woud,
De zandzee in, de duinen op
En in en door het Haarlemsch hout,
Tot dat men, moê en afgemat,
Te Teilingen te hijgen zat.
| |
| |
Doch niet alleen en onverzeld,
Zwierf wijd en zijd de maagdenschaar:
Er daagden jonkers op in 't veld
En volgden en geleidden haar,
En kruisten met haar rond en om,
Nog als de maan ten hemel klom.
En als men weer te Rijnsburg kwam
En afzat aan de kloosterpoort,
Geen jonker, die nog afscheid nam:
Zij drongen met de nonnen voort,
En sprongen met haar om en rond,
Somtijds tot aan den ochtendstond.
Dat paste slecht aan 't heilig huis,
Dat prijs stelde op een goeden naam,
Al waren al de nonnen kuisch
En al de jonkers zonder blaam; -
Doch schoon er wet en tucht ontbrak,
Geen mensch toch, die er kwaad van sprak.
| |
| |
Want, was er lust en levensvreugd
En dans en zang en feestgeschal,
Er was niet minder Christendeugd,
En wel de schoonste deugd van all';
De lof was door het land verspreid
Van 't klooster der Liefdadigheid.
Hoe dikwijls toog Mevrouw de Abdis
Met al de Juffers van het Sticht,
Terstond na 't einde van de mis,
Aan 't oefnen van den Christenpligt!
Wat gingen schaar en naalden rad,
Als de armoê kleeders noodig had!
Mevrouw sneed hemden, klein en groot,
En gaf de Juffers elk haar taak:
Zij vingen 't lijnwaad in den schoot
En de arbeid werd een nieuw vermaak.
In heel het land werd nooit misschien
Zoo lief een naaischool meer gezien.
| |
| |
En in de keukens!... wat gedruisch,
Gepook, gestook met alle magt!
Hoe gloeiden de ovens en 't fornuis!
Er werd gebakken dag en nacht.
De vonken vlogen uit de schouw
En de armen krielden om 't gebouw.
Ze kregen brood en meel en rijst
En wol en linnen bij de vleet;
Al wie mogt hongren, werd gespijsd,
En wie er naakt was werd gekleed.
Er kwam er nimmer een te veel,
En ieder kreeg een dubbel deel.
Niet waar? zij mogten vrolijk zijn,
Die Juffers in den kloosterdos;
Zij mogten schaatren aan 't festijn
En galopperen door het bosch:
Wie zou niet blij zijn van gemoed,
Die de arme naasten kleedt en voedt?
| |
| |
Eens steeg een kreet uit veld en vlek:
Er was geen graan meer en geen brood;
Tot in de steden kwam gebrek
En in de dorpen hongersnood;
Er was geen hulp in veld of stad,
Want ieder vroeg wat niemand had.
De ellende klom al meer en meer;
't Was angst en wanhoop waar men zag;
De handen hingen werkloos neer,
De krachten slonken met den dag:
Wat hielp ook, of men werken mogt?
Er werd voor geld geen brood verkocht.
Dat was een schouwspel in dien tijd!
Dat handgewring, dat bang misbaar,
Die doffe smart, dat luid gekrijt,
Die vaders hier, die moeders daar,
Dat jammrend kroost, verbleekt en zwak
En 't ouderhart, dat tweemaal brak!
| |
| |
Maar hoor! de klok van 't klooster luidt:
Zij roept en noodigt iedereen;
Een witte vlag steekt hoog-op uit;
Zij wuift: ‘Komt herwaarts, herwaarts heen!
Spant in de kar! rijdt allen aan!
Hier, hier is redding, hier is graan.’
En duizenden van elke zij
Omsingelden den kloostermuur,
En ruischend vloot met vol getij
Een korenzee uit schuur aan schuur;
De zolders goten voorraad neer,
En kar aan kar reed krakend weer.
't Gejuich ging op door 't gansche land
En schalde aan 't een en 't ander end;
De muts woei rond in ieders hand,
Ter eer van Rijnsburg en 't konvent;
De gansche streek had broods genoeg
Tot weer het uur des oogstens sloeg. -
| |
| |
Men zegt, en 't wordt voor waar verteld,
Dat keizer Karel onverhoeds,
Mevrouw de Abdis ontmoette in 't veld
En daadlijk afsteeg uit zijn koets,
En, 't hoofd ontbloot, voor ieders oog
Een knie voor haar ter aarde boog:
't Is me onbekend, wat meest hem dreef,
Hetzij de rang der rijksprinses,
Die titels bij haar doopnaam schreef,
Hetzij de deugd der priores;
Maar 't is, sinds ik dat voorval las,
Of Karel van mijn vrienden was.
Voor mij, als ik te Rijnsburg kom,
Dan wil ik vragen naar de plek,
En, wierp de tijd het klooster om,
Toch zoeken, of ik niets ontdek,
En, 't zij een scherf maar of een steen,
Ik zend er toch een handkus heen.
|
|