| |
| |
| |
De kerkgang.
De koets rolt weg van 't heerenhuis.
Geen weidscher zag men ergens rijden;
Geschilderd was ter wederzijden
Een wapen en een ridderkruis.
De rossen schuimden op de stangen,
Als 't ware uit hoogmoed op hun zwier;
In heel de streek was geen koetsier
Met zulk een rijk livrei omhangen;
En achter in den leêren bak,
Daar zaten, naast elkaar geschoven,
Een wakkre knecht, het hoofd naar boven,
Een tengre maagd, gebukt en zwak.
Van binnen was de koets beschoten
Met fulpen zijde en hoofsche pracht;
| |
| |
De donzen kussens waren zacht,
De spiegelruiten digt gesloten,
En wel beschut voor tocht en kou,
Zat de eedle heer naast de eedle vrouw.
In elke buurt, waar langs zij togen,
Week al wat aankwam ras ter zij;
Ze rolden huis noch hut voorbij,
Of al de ontbloote hoofden bogen...
't Gaat zeker naar een grootsch festijn
Met zulk een prachtig rijtuig henen?
't Zal feestdag bij een landheer zijn,
Waar de eedlen zich ten disch vereenen...
Of - zou 't ook naar den koning gaan?
Deed hij bij zich te gast hen nooden?
Neen, niet naar 't hof van aardsche goden, -
Op 't huis des Heeren rijdt het aan.
't Gaat derwaarts, waar, in statiekleeden,
Of leunende op een bedelstaf,
Niet, niet dan armen binnentreden
En smeeken er ontferming af;
't Gaat derwaarts, waar naar rang noch regten,
Naar pij noch purper wordt gevraagd,
| |
| |
Waar heeren buigen als hun knechten,
De burgtvrouw als de kamermaagd.
Er had een roep in 't rond geklonken,
Dat op dien dag in gindsche stad
Een prediker ten kansel trad,
Met wondre gaven mild beschonken.
Het volk stroomde aan uit elke streek;
Men was van uren ver gekomen;
De ruime kerk liep vol van vromen,
Of - van benieuwden naar de preek.
't Gewoel kwam eindlijk tot bedaren;
De klokslag viel; men zat ter neer
Of leunde aan zuilen en pilaren,
En midden in de voorste scharen
Zat de eedle vrouw naast d'eedlen heer.
De dienaar Gods is opgetreden,
Met ootmoed en ontzag in 't oog;
Hij hief de handen naar omhoog
En stortte 't hart uit in gebeden.
Zijn taal ging verder dan in 't oor:
| |
| |
Tot in de zielen drong ze door
En deed ze meê naar boven stijgen;
Geen enkle ritsling werd gehoord:
Een dieper stilte scheen te zijgen,
Naar de aandacht klom bij ieder woord.
Hij zag de ontsloten bijbelblaren,
De oraaklen Gods, met eerbied in,
Maar zocht er naar geen duistren zin,
Dien hij zijn hoordren zou verklaren;
Hij wees niet met den vinger aan,
Waar de overzetter kenlijk dwaalde,
Die, 't zij een woord onjuist vertaalde,
Of wat er stond niet had verstaan;
Hij zocht geen raadslen ons te ontknoopen,
Het kindsch begrip te diep - te hoog;
Hij rolde voor het stoflijk oog
Geen bovenzinlijk wonder open;
Hij deed niet, uit zijn sfeer gedwaald,
De hoofden duislen van 't beweerde,
Zoo als wel soms een godgeleerde,
Dien 't nog aan menschenkennis faalt:
Neen, wat hij predikte en verkondde,
| |
| |
Het ging voor hart noch hoofd te loor:
Hij schreef de wet der liefde voor,
Als roepstem tegen elke zonde:
't Was uw vermaning, uw bevel,
De kerne, Jezus! van uw leere;
Het was het magtwoord: Vreest den Heere,
En broedren! doet elkandren wel.
Zijn taal, zijn toon, zijn sprekende oogen
Getuigden van zijn diep gevoel;
Geen stug gemoed bleef koud of koel,
Geen wreevlige inborst onbewogen;
Het traagst begrip verstond den zin,
Die met geen neevlen was omhangen;
Hij greep des harten schuilhoek in:
Dat toonde een traan op veler wangen;
En als zijn stem zich weer verhief,
En weer het magtwoord klonk in de ooren,
Dan liet het hart den weerklank hooren:
Hebt, broedren! hebt elkander lief.
Geroerd, doordrongen van zijn rede,
| |
| |
Ging de opgehoopte schaar uiteen;
Er trokken enklen peinzend heen
En bragten t'huis wat nuttigs mede.
Ook de eedle heer en de eedle vrouw
Zijn eindlijk aan 't gedrang ontkomen
En uit het woelig kerkgebouw
Weer in hun prachtkoets opgenomen.
Ze rusten nu van 't luistren uit
Naar wat zoo boeijend was gesproken;
Mijnheer gluurt door een spiegelruit,
Mevrouw zit in haar bont gedoken;
En achter in den leêren bak
Daar zaten weer, naast een geschoven,
De wakkre knaap, het hoofd naar boven,
De tengre maagd, gebukt en zwak.
't Was een der ruwste najaarsdagen;
De wind was guur en graauw het zwerk;
Des ochtends pakten reeds de vlagen,
Toen 't rijtuig heenreed naar de kerk.
Reeds toen, toen ging 't haar door de leden,
Toen had ze 't kwaad reeds, de arme maagd;
| |
| |
Ze werd van menigeen beklaagd
In stulp en hut, waar langs ze reden; -
Maar nu men weerkeerde uit de stad
En 't open veld weer had voor oogen...
Hoor! hoor! wat booze bui is dat!
De lucht brak los, de wolken vlogen;
't Is of een windhoos giert in 't rond;
De scherpe regen plast met stroomen;
De takken zwiepen aan de boomen,
De stammen beven in den grond.
En de arme maagd..? ze zat te rillen;
De hairen vlogen haar om 't hoofd;
Haar kreet werd door 't geloei verdoofd;
Er hielp geen bidden en geen gillen.
De wakkre knaap wendde alles aan
Wat haar tot nut en hulp kon strekken,
Maar zonder pozen woei de orkaan:
Er hielp beschutten noch bedekken.
Hebt deernis, eedle heer en vrouw!
Gij zit zoo ruim toch met u beiden...
Maar wie zoo stout en onbescheiden,
Die in hun koets zich zetten zou?
| |
| |
't Heeft bij dat plassen en dat loeijen
Al zorg genoeg, het edel paar;
Wie kan te midden van 't gevaar
Met dat van andren nog zich moeijen?
Mevrouw wist voor zich zelf geen raad:
Zij moest dien kerkgang duur betalen!
Mijnheer dacht heimlijk menigmalen:
Onze arme schimmels hebben 't kwaad.
Maar eindlijk, de angst is doorgestreden:
De koets bleef voor de slotpoort staan.
Mevrouw is doodsbleek uitgetreden,
Haar hart blijft lang nog siddrend slaan.
Mijnheer, die zelf, ondanks zijn pogen,
Zijn huivring niet verbergen kan,
Beveelt de knechts, die voor hem bogen,
Toch alle zorg voor 't edel span.
En de arme maagd..? ze zat te hijgen;
Behoedzaam had de wakkre knecht
Zijn arm haar om den hals gelegd,
Beducht, dat zij in een zou zijgen.
Ze gaf geluid noch teeken meer;
| |
| |
Ze werd bewustloos weggedragen,
En uit den trotschen statiewagen
Zeeg ze op het smartlijk krankbed neer.
't Bezoek van vrienden en geburen
Ving 's andren daags reeds tijdig aan.
Men was met heer en vrouw begaan:
Ze konden lang die reis bezuren!
't Woei gistren waarlijk al te boos!
Men kwam om d'afloop eens te weten...
't Mogt wel een roekloos waagstuk heeten
Op weg te zijn in zulk een hoos! -
Mijnheer beschreef tot elks verbazen,
Hoe zwerk en dampkring woelde en joeg,
Hoe 't huilde en hagelde op de glazen
En 't steigrend voorspan schuimde en sloeg.
Mevrouw deed huivren bij 't beschrijven
Van zooveel martling, als zij leed:
Nu dreef zij van den angst in 't zweet,
Dan deed de schrik haar 't bloed verstijven.
‘En mooglijk nog (zoo werd gevraagd)
Hadt ge aan die preek niet veel verloren?..’
| |
| |
‘Neen,’ liet Mevrouw met nadruk hooren:
‘Ik heb mij 't luistren niet beklaagd.
De preek was goed. Men werd bewogen.
Ik was ten laatste wel wat moê,
(Mijnheer stemt met een hoofdknik toe)
Maar 'k voelde tranen in mijn oogen.
't Was innig roerend, waarlijk waar;
't Was niet geleerd, maar 't wist te boeijen;
't Was enkel: Broedren, mint elkaar;
Het was de liefde in 't hart ontgloeijen;
Het was: Onthou aan andren niet,
Hetgeen gij wilt dat u geschiedt.’
En de arme maagd..? Ze lag bezweken.
Nu heet als vuur, dan koud als steen,
Voer haar de koorts door de aadren heen.
Dat was de vrucht van 't roerend preken;
Dat, achtbre dienaar van Gods woord!
Bragt ge op dit aadlijk landhuis voort.
|
|