Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 114] [p. 114] De vier elementen. Liedje. Van de elementen, die er zijn, Bekoort mij 't allermeest het mijn; De heerlijke aarde, waar ik woon, Is boven alle de andren schoon; 'k Betwist er geene zijn waardij, Maar koos van de andren geen voor mij. Het vuur... Geen schepsel, die 't ontkent, Is 't allerschittrendst element; Het licht en warmt ons evenzeer, - Maar niemand slaat zijn tent er neer; De salamander, zoo ik meen, Spreidt daar zijn eenzaam bed alleen. [pagina 115] [p. 115] Het water... 't Is verbazend rijk! 't Heeft parelmoslen in het slijk; En, wat niet minder kostbaar is, Het geeft ons oesters op den disch; Doch, schoon het visch en paarlen geeft, Ik ken geen stervling, die er leeft. De lucht... Voorzeker, zonder lucht Had tuin en boogerd bloem noch vrucht; Geen vogel zong in 't loof zijn lied; Die vleuglen hebben, vlogen niet; Doch, wie ook dat nu doet naar wensch, Ik ken niet een gevleugeld mensch. Alleen op de aarde, op de aarde alleen, Woont wat ik lief heb om mij heen: Daar heb ik vriend en maag en buur; Daar heeft men water, lucht en vuur; Daar discht men wildbraad, visch en wijn: Geen element kan schooner zijn! [pagina 116] [p. 116] En, of er iets aan de aarde ontbrak, Daar ginder rijst Lizanders dak; Daar onder woont zijn dierbaar kind, Dat ik bemin, dat mij bemint... Al was op aarde niets dan zij, Toch - toch was de aarde 't schoonst voor mij. 1802. Op Muziek gezet. Vorige Volgende