| |
| |
| |
Het dochtertje van Jaïrus.
Naar aanleiding eener schilderij van P.T. van Wijngaarde.
Er was geen hulp meer en geen raad:
De schoone bloem begon te sterven;
De doodskleur dreef de rozenverwen
Voor altoos weg van 't lief gelaat:
Er was geen hulp meer of geen baat.
De teedre moeder wrong de handen
En kreet haar angst en wanhoop uit;
De droeve vader snikte luid
Bij 't pijnlijk scheuren van de banden,
Waarin natuur de harten sluit.
o, Zeg niet, dat in 't uur der rouwe
De vlijmende angel van de smart
Zoo diep niet gaat in 't manlijk hart
Als in de weeker ziel der vrouwe;
| |
| |
o, Zeg niet, dat op 't kindergraf
De moedertranen heeter stroomen,
En 't minst den vader werd ontnomen,
Als God terug nam wat Hij gaf.
Neen, wie die roeklooze uitspraak wagen,
Het is geen vader, die dat doet,
Of nooit heeft in zijn ijskoud bloed
Een tintling van gevoel geslagen;
Of nimmer werd een dierbaar ooi
Hem weggegrepen uit de kooi:
Hij heeft geen kind naar 't graf gedragen.
Jaïrus zag de laatste vonk
Van 't stervend leven langzaam dooven,
En sloeg het biddend oog naar boven,
Of God nog hulp en redding schonk.
De moeder klemde 't kind in de armen
En zocht in 't koestren, dat ze deed,
De doodskou, die in de aadren gleed,
Door d'adem uit haar borst te warmen:
Maar 't was vergeefs! het uur was daar,
Het aaklig uur van 't vreeslijk scheiden!
| |
| |
Wie werd het meest, wie 't minst van beiden
De ziel verscheurd, rampzalig paar!
Helaas, er was voor hem noch haar
Geen troost, dan dat zij zamen schreiden
En zamen leden, even zwaar.
Op eens - als wierd hem 't ingegeven,
Daar heft Jaïrus 't hoofd omhoog,
Daar vonkt de hoop hem weer in 't oog:
Er is nog raad, nog hulp gebleven!
De wonderman uit Nazareth
Heeft zich vertoond in de ommestreken:
Wie heeft van hem niet hooren spreken?
Hij zegent, waar zijn voet zich zet,
Hij helpt hen, die zijn hulpe smeeken. -
Naar hem gevraagd! naar hem gezocht!...
En uit het klaaghuis heen gevlogen,
Wendt wijd en zijd Jaïrus de oogen,
Of hij den Godsman vinden mogt.
Hij ziet, hij vindt hem. Gansche scharen,
Van berg en dalen aangesneld,
Staan luistren om hem heen in 't veld
| |
| |
En met ontzag hem aan te staren.
Neen, nimmer sprak een mensch als hij!
Daar haalt geen aardsche wijsheid bij:
Zijn taal doortintelt hart en aren...
Maar wie ijlt aan met zulk een spoed?
Wat noodkreet komt hun aandacht storen?
Een raadloos vader dringt naar voren
En valt in 't stof den Heer te voet.
‘Hulp! redding! redding!’ gilt zijn bede:
‘Twee ouders bidden: hoor hen, hoor!
De dood brak in hun woning door
En sleurt hun lievling met zich mede.
Hun laatste hoop op hulp verdween:
Gij kunt nog helpen, gij-alleen:
U schrei ik aan om mededoogen!
De nood klimt hoog, de tijd verzwindt...
Ontferming, heer, behou ons kind:
Gij moogt het wat geen menschen mogen.’
Maar eer hij 't laatste woord nog uit,
Daar volgt een dienaar op zijn schreden;
| |
| |
‘'t Is (roept hij) 't is vergeefs gebeden:
Er is geen hulp meer voor uw spruit.
Laat af van hopen, staak uw smeeken;
De pols stond stil en de adem vlood;
Ik zag de stervende oogen breken:
Jaïrus! 't lieve kind is dood.’
De Christus wenkte en allen zwegen;
Eerbiedig wijkt de schaar ter zij.
‘Kom!’ sprak de Godmensch: ‘kom met mij
En hoop, hoe hoog de nooden stegen.
Al viel uw kind het graf ten roof,
Al zaagt gij 't lijkjen uitgedragen,
Ontrust u niet noch zijt verslagen:
Kom meê en vrees niet, maar geloof.’
Van ver reeds hoort men 't luidkeels weenen.
De moeder prangde in wilde smart
Het dierbaar lijk aan 't brekend hart;
De buurt stond schreijende om haar henen.
Zoo engelschoon, zoo teer bemind,
Zoo diep betreurd, stierf nooit een kind.
| |
| |
De Godmensch trad bij 't schouwspel binnen
En sloeg den blik naar 't leger heen:
Daar lag het wichtje, koud als steen;
De wangen bleek als sneeuwwit linnen;
Het bloed stond stil, de polsslag zweeg
En 't losgeworsteld zieltje steeg.
Maar, nader tredende aan de sponde,
Een hemellach in 't godlijk oog,
Ziet Jezus, of hij bad, omhoog
En met een blik van troost in 't ronde.
‘Wat waant gij 't leven uitgebluscht?
Waartoe die lijksprei en dat laken?
Verdoolden! (zegt hij) droogt de kaken:
Het kindje slaapt, het slaapt gerust:
Ik zal het wekken: 't zal ontwaken.’
En als zijn hand zich strekt naar 't wicht,
Daar ziet men 't zielloos stof bewegen...
Is daar geen zuchtjen opgestegen?
Komt daar geen blos op 't aangezigt?
Zie! hoor! zijn dat geen ademtogen?
Is dat geen polsslag, die daar beeft?
| |
| |
o God! daar oopnen reeds zich de oogen!
Het kindje leeft! het kindje leeft!
De vreugd barst los; de kreten stegen!
De Godmensch heeft het kind gewekt!
Het ligt aan 't moederhart gestrekt,
Het reikt den vader de armpjes tegen!
De Godmensch, die met hulp en zegen
En weldaân door de landen trekt,
De Godmensch heeft het kind gewekt!
Als dreigend noodweer huilt en woedt,
Als angst en schrik rondom ons waren,
Als jammren op ons hoofd vergaren
En 't krimpend harte schreit en bloedt;
Als de aard geen balsem voor de wonden,
Geen raad of uitkomst weten mogt,
Dan hooger - hooger hulp gezocht:
Zij wordt bij Jezus nog gevonden.
Tot Hem de beê, tot Hem de kreet!
Tot Hem de handen opgestoken!
Nooit heeft een mensch als Hij gesproken,
Nooit deed een stervling wat Hij deed.
|
|