Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 105] [p. 105] Het graf van Napoleon. (Bij een plaat.) Wiens overschot strekt hier tot aas der maden? 't Is de assche van den man des bloeds, Die vorsten, met zijn wapenpraal beladen, Deed zeulen voor zijn zegekoets; Die, in Gods raad, tot teuglen en bedwingen Van 't wispelturigst volk bestemd, De breidels 't om de nekken wist te wringen, En 't heeft beteugeld en getemd; Maar die verblind door 't hem geleend vermogen, Zich diets maakte in zijn dwazen waan, Dat de Almagt hem de leidsels uit den hoogen, Den wereldtroon had afgestaan; Die volken naar zijn moedwil overheerde, Monarchen van hun zetels joeg, [pagina 106] [p. 106] En wegvaagde en vernielde en ommekeerde, Tot eindlijk de Almagt zei: Genoeg! Toen ratelden op eens de donderslagen: 't Was kondschap van een einde aan 't wee; De Phaëton viel tuimlend van zijn wagen En pletterde op een rots in zee. Toen juichte de aard - toen loofden berg en dalen; De volken zegen op de kniên; Het loflied steeg - het klonk in alle talen: Wie had Gods vinger niet gezien? Gij, gij vooral, zoo diep in 't stof vertreden, Herboren Neêrland, gij vooral! Hoe schalde ge uit uw velden en uw steden Den lofzang bij des drijvers val! Neen, wie 't vergeet, gij zult het nooit vergeten, 't Herdenken aan dien bangen nood; - Wie tergend weer den dwingland groot moog heeten, Gij noemt geweld noch heerschzucht groot. Neen, wie hem roem', spijt al zijn wanbedrijven, Hem wierook' in een logenlied, Wie op zijn zerk een lofspreuk waag' te schrijven, Een Nederlander doet het niet. Vorige Volgende