| |
| |
| |
Goeden nacht van de armen aan de rijken.
Een goeden nacht! een goeden nacht!
Gelukkigen, uw bed is zacht:
Gij moogt het hoofd op pluimen strekken;
Al kraakt de sneeuw, al vriest het fel,
Gij hebt het warm, gij hebt het wel,
Die u met dons en wol moogt dekken.
Dat mag niet elk, die 't gaarne zou;
Zoo menig slaapt niet in van kou,
Die hongrig op zijn peul gaat leggen.
God gaf niet elk - Hij gaf niet ons
Een dek van wol, een bed van dons
Noch zoo veel stof om dank te zeggen.
| |
| |
Maar hij die 't heeft, hij slape zacht!
Een goeden nacht, gerusten nacht,
Gij rijk bedeelden met Gods zegen!
Geniet, geniet! het is Zijn wil,
En dat geen schepsel Hem bedill',
Omdat niet allen 't zelfde kregen.
Ja, 't is wel wis benijdenswaard,
Een milde disch, een warme haard,
Een donzen bed en luttel zorgen!
Hem is wel wis het leven zoet,
Die voor den nacht niet schrikken moet
Noch beven voor den dag van morgen.
Hem is het aanzijn wel een schat,
Die zoo veel bloemen langs zijn pad,
Ook nog des winters, ziet ontspruiten;
Die, na 't genot van elken dag,
De handen 's avonds vouwen mag
En dankbaar de oogen digt mag sluiten!
| |
| |
Een goeden nacht, gerusten nacht!
Slaapt dankbaar in en sluimert zacht
En dekt u warmer dan we ons kunnen.
Ons bed is hard!... Maar elk zijn lot!
Geniet het uwe; 't komt van God:
Wie zou Gods zegen u misgunnen?
Maar - is 't niet, als gij slapen gaat,
Of soms een schrikbeeld voor u staat;
Dat, hoe gij 't afweert, niet wil deinzen?
Kwam niet somwijl - en 's avonds meest -
Ons treurig lot u voor den geest
En deed u huivren bij 't bepeinzen?
Zegt, rijken! zegt! heeft aan uw bed
Zich soms geen bleeke schim gezet,
Die klappertandt en rilt van koude?
Zaagt gij daar soms geen moeder staan,
Die op haar kind u 't oog deed slaan
En de uitgedorde handen vouwde?
| |
| |
Dat was wel aaklig om te zien!
Het hield u uit den slaap misschien
En bleef u in den droom verzellen,
Al sloot gij de oogen vaster digt,
Het kwam alweer, dat naar gezigt,
Als of het lust had, u te kwellen.
Een goeden nacht! gerusten nacht! -
Er is een heulsap voor bedacht;
Er is een raad voor zulke spoken:
Beproeft het maar! het kost u min,
En - blijder beelden treden in,
Zoo ras gij de oogen hebt geloken.
Helpt! redt wie roepen! voedt en kleedt,
En denkt het na wat goeds gij deedt,
Hoe veler tranen gij mogt droogen,
Wat hulp gij bragt, wat troost gij liet,
En welk een voorregt gij geniet,
Dat alles, in Gods plaats, te mogen!
| |
| |
Ziet! - 't is een heerlijk nachtgezigt! -
Daar knielt een moeder met haar wigt
En zendt voor u tot God een bede!
Hoort! 't is een danktoon, die daar rijst,
Van wie gij laafde en hebt gespijsd
En van de naakten, die gij kleedde.
Dat geeft een kostbaar slaapvertrek,
Die weduwen met brood en dek,
Die blijde weezen in haar midden!
Zoo velen gij hebt welgedaan,
Die scheemrend langs uw oogen gaan
En als gij sluimert voor u bidden!
Dat kunt gij hebben, rijken! gij!
Beproeft en onderzoekt het vrij;
De proef kan daaglijks zijn genomen.
Gevoed, gelaafd, het leed verzacht,
En - goeden nacht! gerusten nacht!
Gij zult genoeglijk droomen.
|
|