Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] De rots in zee. De rots is klein, de zee is groot; De rots staat stil, de golven woelen; Maar tot hoe hoog en ver zij spoelen, Bij najaarsbui en watersnood, De stortvloed drijft weer van den wal, De rots staat onbewogen pal. En wierd ook, als de branding ziedt, De rotskruin door den vloed bedolven, Zij wascht het hoofd zich in de golven, Maar waggelt of verzet zich niet. De zee valt in haar kolken neer, De rots rijst des te blanker weer. [pagina 96] [p. 96] En teistert ook de noodorkaan De spitsen, die naar boven steken, Schoon de eiken van hun wortel breken, De rots blijft op haar wortel staan; De rukwind, die de stammen klooft, Woei enkel haar het stof van 't hoofd. Dat, dierbaar erf van Batoos teelt! Waarop zoo gram de vlagen woeden, Bestormd door zoo veel holle vloeden! Dat was en blijft uw zinnebeeld: In 't windgeloei en 't golfgeklots, Is Neerland weer Europaas rots. 1831. Op Muziek gezet. Vorige Volgende