Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 93] [p. 93] De moederlooze kinderen aan hunnen vader. Wij komen en kussen voortaan u-alleen, Want, moeder, o vader! is ver van ons heen; Gij hadt ook wel gaarne eens een kus weer van haar, Maar hemel en aarde zijn ver van elkaar. Och, vaderlief! zie ons zoo treurig niet aan: Wij hebben u immers dat leed niet gedaan? Een ander - zoo hebt gij gezegd bij haar lijk - Nam enkel uit liefde haar op in zijn rijk. Doch zij ook dat rijk en die hemel zoo schoon, En zweeft er nu moeder verheugd om Gods troon; - Zij alles hiernamaals veel blijder dan nu, Toch blijven wij, vader! nog gaarne bij u. [pagina 94] [p. 94] Soms slaat gij zoo droevig naar boven het oog, Als reikt en als zoekt gij naar moeder omhoog; Dan slaat gij weer de armen op eens om ons heen, En noemt ons uw troost op de wereld alleen. Och, druk ons toch dikwijls zoo vast aan het hart! Dat mindert (wij zien het), dat balsemt uw smart; De Vader, die moeder daarboven vergeldt, Heeft ons hier ten troost in uw treuren gesteld. En is 't eens met treuren en troosten gedaan, En landen wij allen bij moeder eens aan, Dan zijn wij voor eeuwig bij u en bij haar En kussen weer 's ochtends en 's avonds elkaar. Naar heilman. Vorige Volgende