Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] De wind. Hoor, hoor! wat boos en vreeslijk weer! De storm brak uit zijn holen los; De kielen splintren op het meir; 't Geboomte kraakt in 't bosch. Zie, wrak op wrak bedekt het strand; Een schipbrenk volgt op elken ruk; De stammen, vóór een eeuw geplant, Slaan van hun wortel stuk. Daar vliegt een dak, een gevel kraakt, Een toren trilt en neigt ten val; De heuveltoppen waaijen naakt En 't puin verspert het dal. [pagina 91] [p. 91] Geen aardschok of geen onweersvlaag Regt zoo veel wee en jammer aan; Zoo heftig woedt geen andre plaag Noch plondert als de orkaan. Maar zie! de buijen drijven heen; De wind is mat en razensmoê: Hij zal gaan slapen... Neen hij, neen! Hij suist ons vriendlijk toe. Hoor! - Zien wij ook de zangster niet, In 't groen verscholen, ginder wijd - Het windje brengt ons toch het lied, Dat van haar lippen glijdt. Riek! - Wat is 't heerlijk in de gaard, Nu Zefir weer door 't loover zweeft; Weer fladdrend langs de bloemen vaart En ons haar geuren geeft! Voel! - 't Wandlen kost een droppel zweet: Hoe welkom nu een koeltje waar'!... Daar komt het golven, eer men 't weet, En wappert ons door 't hair. [pagina 92] [p. 92] Wie zijt gij toch, onzigtbre geest, Die rustloos omdoolt dag en nacht, Van daag zoo schriklijk en gevreesd, En morgen kalm en zacht? En 't suist en fluistert mij in 't oor, Het wezen, door geen oog bespied: ‘Heb ik-alleen een sluijer voor En duizend wondren niet? Wie zijt gij zelf? Verklaar het, spreek, Onpeilbaarst raadsel, dat bestaat, Gezweept als ik naar elke streek En beurtlings goed en kwaad? Uw woelend hart, uw koortsig bloed, De drift, die door uw aadren speelt, Het slingren van uw wuft gemoed: Ziedaar mijn sprekend beeld. En zoo gij 't “waarom” weten wilt, Het doel, waartoe ons aanzijn strekt, Welnu dan, 't floers eens opgetild, Waarmeê zich de Almagt dekt.’ Vorige Volgende